Outils pour utilisateurs

Outils du site


transparencia:cadas:abelfedcadapub:advies-2016-102:start

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 102

Met betrekking tot de weigering om toegang te verlenen tot het volledige fiscaal dossier

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

    Afdeling openbaarheid van bestuur




                 5 september 2016




              ADVIES 2016-102

 met betrekking tot de weigering om toegang te
   verlenen tot het volledige fiscaal dossier
                 (CTB/2016/100)
                                                                         2

1. Een overzicht

1.1. Bij brief van 31 juli 2015 vroeg J.M. Sitsen, namens de heer X om
onbeperkte inzage in het fiscaal dossier van de heer X zoals dit aanwezig
is bij de Belgische fiscale administratie.

1.2 Bij brief van 1 september 2015 weigert de fiscale administratie de
volledige inzage in het fiscaal dossier en werd slechts een beperkt
inzagerecht toegekend. Ze roept hierbij volgende argumenten in:

- Het fiscaal onderzoek gaat uit van de Nederlandse fiscale administratie.
Om die reden is de Belgische fiscale administratie van oordeel dat zij
rekening dient te houden met het standpunt van de Nederlandse fiscus.
De Nederlandse fiscus heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen de
mededeling van de gegevens van het dossier administratieve bijstand.
Het dossier bevat vertrouwelijke correspondentie tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en het koninkrijk België. In het internationale verkeer
van gegevensuitwisseling is het een vast gebruik om de correspondentie
tussen de Staten als vertrouwelijk te beschouwen. Staten vertrouwen er
daarom op dat hun correspondentie vertrouwelijk wordt behandeld. Als
de Belgische fiscale administratie de gevraagde informatie zou
verstrekken zou dit de betrekkingen met de Nederlandse fiscale
administratie totaal verzuren en de goede verstandhouding die
noodzakelijk is voor een vlotte en efficiënte internationale
samenwerking in het gedrang zou brengen, waardoor iedere
internationale gegevensuitwisseling onmogelijk zou worden. Om die
reden roept de FOD Financiën artikel 6, § 1, 3° van de wet van 11 april
1994.

- Ter aanvulling voert ze aan dat het niet voldoen aan de verwachting
van de Nederlandse fiscus, ook gevolgen zou hebben voor de bereidheid
van de buitenlandse fiscale autoriteiten om België in voorkomende
gevallen inlichtingen te verstrekken, daar de Belgische Staat als een
onbetrouwbare partner zo worden gecatalogeerd. De Belgische Staat zou
zo gevaar lopen een belangrijke bron aan informatie te verliezen, wat
zonder enige twijfel negatieve gevolgen zou hebben voor de
belastingheffing in België, met alle economische gevolgen van dien. Om
die reden moet ook artikel 6, § 1, 6° van de wet van 11 april 1994 worden
ingeroepen om de toegang te weigeren. Verder wijst de FOD Financiën
erop dat Staten soms de noodzaak ondervinden om in voorkomende
                                                                         3

gevallen veronderstellingen en vermoedens met betrekking tot bepaalde
belastingplichtigen te kunnen verifiëren als die naar hun oordeel
essentieel zijn voor de achtergrond van hun verzoek om inlichtingen.
Deze (per definitie nog onbewezen) vermoedens kunnen uiteraard niet
aan de informatieleverende belastingplichtigen, hun counterparts en
rechtstreeks betrokken belastingplichtigen worden meegedeeld. Het is
evident dat de bestrijding van de belastingfraude voor de Nederlandse
fiscale administratie onmogelijk wordt gemaakt als de Belgische fiscale
administratie deze onbewezen vermoedens vroegtijdig openbaar zou
maken. Door deze bekendmaking zou de controlestrategie van de
Nederlandse fiscus immers ondermijnd worden, waardoor de
Nederlandse belastingheffing in gevaar zou komen en de Nederlandse
economische belangen kunnen worden geschaad. De Belgische
administratie is van oordeel dat het aan de Nederlandse administratie
toekomt om uiteindelijk te oordelen of het belang van de opsporing en
het economisch belang van de Nederlandse Staat geschaad kunnen
worden door de gevraagde openbaarmaking, daar enkel zij een correcte
inschatting kan maken in het desbetreffende dossier dat de Nederlandse
belastingheffing betreft.

- Ook is de Belgische fiscale administratie van oordeel dat de
uitzonderingsgronden bepaald in artikel 6, § 1, 5° en artikel 6, § 1, 6° -
deze laatste met betrekking tot de Nederlandse staat - moeten worden
ingeroepen. Er wordt in dat verband opgemerkt dat de Nederlandse
wetgeving inzake openbaarheid van bestuur in gelijkaardige
uitzonderingsbepalingen voorziet in die zin dat het verstrekken van
informatie achterwege kan blijven voor zover het belang daarvan niet
opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare
feiten (artikel 10, 2c van de WOB), het belang van de inspectie, controle
en toezicht door bestuursorganen (artikel 10, 2d van de WOB), of de
economische of financiële belangen van de Staat (artikel 10, 2b WOB).

- Er wordt ook de aandacht op gevestigd dat bij de internationale
gegevensuitwisseling tussen de Staten de geheimhoudingsbepaling in de
internationale      rechtsregelingen      (EU-richtlijn,    bilaterale
belastingverdragen, enz.) van essentieel belang zijn; Artikel 16 van
richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 bepaalt dat de
inlichtingen die de lidstaten elkaar verstrekken onder de
geheimhoudingplicht vallen en genieten van de bescherming waarin het
nationale recht van de ontvangende lidstaat met betrekking tot
                                                                       4

soortgelijke inlichtingen voorziet. In het desbetreffende geval werden
door de Belgische fiscale administratie inlichtingen meegedeeld aan de
Nederlandse belastingadministratie die van belang kunnen zijn voor de
Nederlandse belastingheffing van de Nederlandse belastingplichtige. Het
is aan de ontvangende lidstaat – de Nederlandse fiscus – om de
inlichtingen verkregen van België in het kader van de Nederlandse
belastingheffing al dan niet openbaar te maken aan de heer Wansink. De
Nederlandse belastingadministratie benadrukt in dat verband dat deze
internationale     geheimhoudingsregels     overeenkomen      met     de
uitgangspunten van de Nederlandse geheimhoudingswetgeving. Via
artikel 28 van de Wet van 24 april 1986 op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zijn deze regels voor
Nederland van toepassing verklaard op de uit het buitenland ontvangen
inlichtingen. De Nederlandse fiscus beklemtoont dat in een vergelijkbare
situatie internationale inlichtingen niet openbaar zouden worden
gemaakt aan de rechtstreeks betrokken belastingplichtige. Gezien deze
geheimhoudingsverplichtingen dient artikel 6, § 2, 2° van de wet van 1
april 1994 worden ingeroepen om de openbaarmaking af te wijzen.

- Tot slot merkt de FOD Financiën op dat de inlichtingen waarin inzage
wordt gevraagd grotendeels enkel en alleen mevrouw Kool betreffen,
omdat de desbetreffende rekening enkel op haar naam stond en niet op
naam van de heer Wansink. De mededeling door de Belgische
administratie van inlichtingen die niet de heer X betreffen, maar enkel
betrekking hebben op mevrouw Y, zou een schending van de
persoonlijke levenssfeer van deze persoon inhouden. De
uitzonderingsgrond bepaald in artikel 6, § 2, 1° van de wet van 11 april
1994 moet dan ook worden ingeroepen. Bovendien stelt de FOD
Financiën vast dat ook de Nederlandse WOB bepaalt dat informatie niet
wordt meegedeeld als het belang van openbaarheid van bestuur niet
opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer (artikel 10, 2° WOB).

- Op grond van deze argumenten besliste de FOD Financiën dat slechts
gedeeltelijk toegang kan worden verleend, namelijk tot de stukken en
passages die enkel de heer Wansink betreffen en waarvoor geen andere
uitzonderingsgrond van toepassing is. Wat de overige informatie betreft,
meent de FOD Financiën dat het aan de Nederlandse Belastingdienst
toekomt om in concreto te beoordelen op welke wijze en welk tijdstip
deze eventueel openbaar wordt gemaakt aan de heer Wansink.
                                                                        5

1.3. Tegen deze weigering om toegang te krijgen tot het volledige dossier
dient J.M. Sitzen bij brief van 10 augustus 2016 een verzoek tot
heroverweging in bij de FOD Financiën. Tegelijkertijd dient J.M. Sitzen
bij brief van dezelfde datum ook een verzoek om advies in bij de
Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van
bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur, hierna
Commissie genoemd.


    2.    De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag

De Commissie is van mening dat de aanvraag ontvankelijk is. De
aanvrager heeft immers voldaan aan de wettelijke vereiste van de
gelijktijdigheid van het verzoek tot heroverweging aan de FOD
Financiën en het verzoek om advies aan de Commissie op grond van
artikel 8, § 2 van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid
van bestuur.


    3. De gegrondheid van de adviesaanvraag

3.1.     Voorafgaande bemerkingen

3.1.1. Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 kent een
recht van toegang tot bestuursdocumenten toe aan eenieder. De
Commissie kan zich hoe dan ook niet uit te spreken over de vraag over
de toepassing van de WOB door de Nederlandse Belastingdienst. Haar
bevoegdheid is immers beperkt tot de interpretatie van de toepassing van
de wet van 11 april 1994.

3.1.2. De FOD Financiën kan slechts doorverwijzen voor het nemen van
een beslissing van het al dan niet openbaar maken van informatie in een
bestuursdocument wanneer zij zelf niet in het bezit is van het gevraagde
bestuursdocument (artikel 5, tweede lid van de wet van 11 april 1994).
Dit neemt natuurlijk niet weg dat de FOD Financiën zich kan laten
adviseren door de Nederlandse Belastingdienst over de mogelijkheid om
uitzonderingsgronden in te roepen en ondersteuning te bieden bij het
motiveren van het inroepen ervan. De beslissing over de
openbaarmaking kan enkel door de Belgische fiscale administratie
                                                                        6

worden genomen en dat volledig in overeenstemming van de wet van 11
april 1994 in het licht van artikel 32 van de Grondwet.

3.1.3. Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994
betreffende de openbaarheid van bestuur huldigen principieel het recht
van toegang tot alle bestuursdocumenten. De toegang tot
bestuursdocumenten kan slechts worden geweigerd wanneer het belang
ontbreekt voor de toegang tot een document van persoonlijke aard en
wanneer één of meer uitzonderingsgronden kan of moet worden
ingeroepen die zich bevinden in artikel 6 van de wet van 11 april 1994
en dit inroepen in concreto en op pertinente wijze kan worden
gemotiveerd. Slechts uitzonderingsgronden die bij wet zijn opgelegd
kunnen worden ingeroepen en bovendien geldt dat ze beperkend
geïnterpreteerd moeten worden (Arbitragehof, arrest nr. 17/97 van 25
maart 1997, overweging B.2.1 en 2.2 en Arbitragehof, arrest nr. 150/2004
van 15 september 2004, overweging B.3.2).

3.1.4 De Commissie wenst er op te wijzen dat het recht van toegang op
grond van artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994
losstaat van eventuele andere informatierechten die een betrokkene kan
laten gelden bv. in het kader van het recht van verdediging. Over dit
laatste kan de Commissie zich niet uitspreken aangezien ze slechts
bevoegd is om zich uit te spreken over de toepassing van de wet van 11
april 1994. Of een gedeeltelijk inzagerecht dat werd verkregen het recht
op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6 EVRM schendt, is niet
relevant bij het beoordelen van de toepassing van de wet van 11 april
1994.

3.2.   De aanwezigheid van het vereiste belang

In principe zijn documenten die betrekking heeft op de inning van
belastingen geen documenten van persoonlijke aard van een
belastingplichtige. Dit is wel het geval wanneer het gaat om
bestuursdocumenten die betrekking hebben op mogelijke frauduleuze
handelingen of handelingen waarbij een belastingplichtige probeert te
ontkomen aan het betalen van een rechtmatige belastingschuld. Een
document van persoonlijke aard is immers een “bestuursdocument dat
een beoordeling of een waardeoordeel bevat van een met naam genoemd
of gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon of de beschrijving van
een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die persoon kennelijk
                                                                         7

nadeel kan berokkenen” (artikel 1, tweede lid, 3° van de wet van 11 april
1994). Dat het verzoek om inlichtingen afkomstig van de Nederlandse
belastingadministratie wordt gelijkgesteld met een aanwijzing van
belastingontduiking als bedoeld in artikel 332, tweede lid WIB, wijst er
in elk geval op dat de gevraagde informatie als dusdanig moet worden
gekwalificeerd.

Voor zover de gevraagde documenten rechtstreeks betrekking hebben op
de fiscale toestand van de heer X zelf, wordt hij geacht het vereiste
belang te hebben om toegang te krijgen tot dergelijke informatie. Het feit
dat het betrokken dossier werd aangelegd ten aanzien van een andere
belastingplichtige doet enig voorbehoud rijzen bij de Commissie of het
vereiste belang in hoofde van de heer X kan worden aangenomen, al
moet de Commissie vaststellen dat de FOD Financiën op dit vlak zichzelf
tegenspreekt waar zij in reactie op een vraag van mevrouw Y tot
hetzelfde dossier stelt dat “de gevraagde inlichtingen in feite vooral de
heer X betreffen en niet mevrouw Y”. Daarnaast is het vaste
adviespraktijk van de Commissie dat de aanvrager ook een belang kan
hebben ten aanzien van documenten van persoonlijke aard van derden,
voor zover hij zijn belang aantoont. De Commissie kan niet onmiddellijk
uitmaken in dit concrete dossier of het vereiste belang al dan niet
voorhanden is.

   3.3.       De inroepbaarheid van bepaalde uitzonderingsgronden

Onder voorbehoud dat het vereiste belang voorhanden is voor
documenten van persoonlijke aard die in het dossier voorhanden zijn en
voor bestuursdocumenten waarvoor hoe dan ook geen belang moet
worden aangetoond, moet vervolgens worden nagegaan of bepaalde
uitzonderingsgronden moeten of kunnen worden ingeroepen en in
concreto kunnen worden gemotiveerd.

   3.3.1. De inroepbaarheid van artikel 6, § 1, 3° van de wet van 11
          april 1994

Artikel 6, § 1, 3° van de wet van 11 april 1994 bepaalt dat een
administratieve overheid de openbaarheid moet weigeren wanneer zij
vaststelt dat het belang van de openbaarheid niet opweegt tegen het
belang van de federale internationale betrekkingen van België. Het feit
dat de Nederlandse fiscus zich uitdrukkelijk heeft verzet tegen de
                                                                       8

mededeling van de gegevens van het dossier administratieve bijstand
betekent op zich niet dat voldaan is aan de vereisten om deze
uitzonderingsgrond in te roepen. Er anders over oordelen zou voor
gevolg hebben dat er een vetorecht zou worden toegekend aan een ander
land. Het is onvoldoende in te roepen dat er een vast gebruik bestaat om
de correspondentie tussen de Staten als vertrouwelijk te beschouwen
wanneer niet in concreto wordt aangetoond dat de informatie in de
betrokken bestuursdocumenten op zich verstorend werken voor de
federale internationale betrekkingen in hun geheel. Ook de vermelding
dat verscheidene buitenlandse fiscale autoriteiten België als een
onbetrouwbare partner zouden beschouwen, waarbij het gevaar dreigt
dat de administratie een belangrijke bron van informatie zou verliezen,
mist elke concrete feitelijke grondslag. Het gaat om een te algemene
uitspraak die hoe dan ook geen afwijzing van de openbaarmaking kan
motiveren. Als de Belgische administratie trouwens zou overgaan tot de
openbaarmaking, dan is dan enkel omdat daartoe is besloten op grond
van de in België vigerende wetgeving.

Deze uitzonderingsgrond kan evenwel worden ingeroepen wanneer de
openbaarmaking van de gevraagde informatie in België nadelen zou
kunnen veroorzaken voor de rechtmatige belastinginvordering van
andere landen, hier meer bepaald Nederland en dat hierdoor de federale
internationale relaties zouden kunnen vertroebelen. Maar in dit geval
moet de FOD Financiën op concrete wijze aantonen dat de betrokken
informatie dit effect kan veroorzaken. Het is onvoldoende om algemene
bewoordingen aan te halen.

Voor zover dan toch voldoende reden zou zijn om deze
uitzonderingsgrond in te roepen, dan leidt de belangenafweging er toe
dat in casu het algemeen belang dat gediend is met de openbaarheid niet
opweegt tegen het beschermde belang. Voor zover de informatie enkel
betrekking heeft op een concrete belastingplichtige is er geen algemeen
belang gediend met het openbaar maken van die informatie. Dit kan
enkel het geval zijn voor informatie die betrekking heeft op de
werkwijze die de fiscale administratie aanwenden bij de uitwisseling van
gegevens los van een concrete belastingplichtige.
                                                                       9

   3.3.2. De inroepbaarheid van artikel 6, § 1, 5° van de wet van 11
          april 1994

De Commissie sluit niet uit dat bij het onderzoek naar eventueel
frauduleuze handelingen het verlenen van toegang negatieve gevolgen
zou kunnen hebben op de opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Dit moet evenwel in concreto worden aangetoond, zodat duidelijk is
welke informatie een negatieve impact kan hebben. De FOD Financiën
kan zeker niet volstaan door te verwijzen naar het bestaan van een
gelijkaardige uitzonderingsgrond in de Nederlandse WOB.

De belangenafweging laat niet toe te besluiten dat het algemeen belang
dat gediend is met de openbaarheid zwaarder zou doorwegen dan het
beschermde belang. Voor zover de informatie enkel betrekking heeft op
een concrete belastingplichtige is er geen algemeen belang gediend met
het openbaar maken van die informatie.

   3.3.3. De inroepbaarheid van artikel 6, § 1, 6° van de wet van 11
          april 1994

De FOD Financiën verwijst ook naar artikel 6, § 1, 6° van de wet van 11
april 1994. Dit artikel bepaalt dat een administratieve overheid de
openbaarmaking moet weigeren als zij heeft vastgesteld dat het belang
van de openbaarheid niet opweegt tegen een federaal economisch of
financieel belang, de munt of het openbaar krediet. Als verantwoording
voert ze hierbij aan dat door de openbaarmaking van de gevraagde
documenten de Belgische Staat zo gevaar zou lopen een belangrijke bron
aan informatie te verliezen, wat zonder enige twijfel negatieve gevolgen
zou hebben voor de belastingheffing in België, met alle economische
gevolgen van dien. De FOD Financiën maakt in geen geval concreet dat
de gevraagde informatie van dien aard is dat de openbaarmaking ervan
een inbreuk zou inhouden op een federaal economisch of financieel
belang. Het federaal economisch en financieel belang, dat ook het
federaal fiscaal belang omvat, kan immers niet systematisch worden
ingeroepen om de inzage in een fiscaal dossier te weigeren.

De belangenafweging laat niet toe te besluiten dat het algemeen belang
dat gediend is met de openbaarheid zwaarder zou doorwegen dan het
beschermde belang. Voor zover de informatie enkel betrekking heeft op
                                                                       10

een concrete belastingplichtige is er geen algemeen belang gediend met
het openbaar maken van die informatie.

Daarnaast roept de FOD Financiën deze uitzonderingsgrond ook in om te
verwijzen naar een gelijkaardig belang dat de Nederlandse overheid
heeft. De Commissie is evenwel van mening dat hoe dan ook door de
bewoordingen       van     deze   uitzonderingsgrond     zelf    deze
uitzonderingsgrond niet kan worden ingeroepen ten aanzien van
dergelijke van andere landen.

   3.3.4. De inroepbaarheid van artikel 6, § 2, 1° van de wet van 11
          april 1994

Artikel 6, § 2, 1° van de wet van 11 april 1994 bepaalt dat een
administratieve overheid de openbaarmaking van een bestuursdocument
kan weigeren wanneer de openbaarmaking afbreuk doet aan de
persoonlijke levenssfeer, tenzij de betrokken persoon met de inzage, de
uitleg of de mededeling in afschrift heeft ingestemd.

Deze bepaling verhindert dat een derde toegang kan krijgen tot gegevens
over een persoon wanneer de openbaarmaking schade toebrengt aan
diens persoonlijke levenssfeer. Niet de persoonlijke levenssfeer op zich
wordt dus beschermd, maar wel het feit dat de openbaarmaking nadelige
effecten heeft op de persoonlijke levenssfeer en dit moet dan ook als
zodanig worden aangetoond. In die zin kan naar Belgisch recht deze
uitzonderingsgrond niet worden ingeroepen ten aanzien van de
aanvrager zelf voor zover het gaat natuurlijk om gegevens die op zijn
persoonlijke levenssfeer betrekking hebben.

De uitzonderingsgrond bevat wel een uitzondering in die zin dat
wanneer de openbaarmaking van die informatie schade zou kunnen
toebrengen aan de persoonlijke levenssfeer, de betrokken persoon
vooralsnog kan instemmen met de inzage, de uitleg of de mededeling van
een afschrift. Het is echter de vraag om welke toestemming het hier gaat.
Aangezien de wet in de eerste plaats de openbaarheid van bestuur regelt
en het recht van persoonlijke toegang zich binnen een
openbaarheidsstelsel afspeelt, mag men ervan uitgaan dat die
toestemming betrekking heeft op een toegang voor iedereen. De
Commissie stelt vast dat mevrouw Y enkel toestemming heeft gegeven
ten aanzien van de heer X en niet voor wat betreft de openbaarmaking
                                                                     11

van de gevraagde informatie. Zij kan trouwens zelf die informatie
opvragen en voor zover zij dat wenst deze mee te delen aan haar
echtgenoot.

   3.3.5. De inroepbaarheid van artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11
          april 1994

Deze uitzonderingsgrond stelt dat een administratieve overheid de
openbaarmaking kan weigeren als de openbaarheid schade aan een bij
wet ingestelde geheimhoudingsverplichting. Net als de vorige
uitzonderingsgrond vereist deze geen belangenafweging. Het is
voldoende dat een administratieve overheid tot de vaststelling komt dat
de openbaarmaking een inbreuk inhoudt op een bij wet ingestelde
geheimhoudingsbepaling. In tegenstelling tot wat de aanvrager
voorhoudt, kan niet worden gesteld dat elke in een andere wet
aanwezige geheimhoudingsbepaling niet kan worden ingeroepen ten
aanzien van de betrokken zelf. Zoals de Commissie al in meerdere
adviezen duidelijk heeft gemaakt, moet rekening worden gehouden met
het doel dat de wetgever voor ogen had bij het voorzien in de betrokken
geheimhoudingsbepaling. Enkel geheimhoudingsbepalingen die bij wet
zijn opgelegd komen in aanmerking om de openbaarmaking te weigeren.
Er mag worden aangenomen dat dit ook geldt ten aanzien van direct
werkende verdragsbepalingen. Een verdrag bindt internrechtelijk België
wanneer het door een instemmingswet door het parlement werd
goedgekeurd.

De FOD Financiën verwijst uitsluitend naar “geheimhoudingsbepalingen
in het internationaal recht”. Er wordt enkel duidelijk melding gemaakt
van artikel 29 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en
Nederland en van artikel 16 van richtlijn 2011/16/EU. Er kan dan ook
enkel met deze twee bepalingen rekening worden gehouden.
                                                                          12

Wat in deze van belang is, is artikel 29 van het dubbelbelastingverdrag
dat tussen België en Nederland werd gesloten en waarnaar de FOD
Financiën verwijst en het volgende bepaalt:

     “De door een verdragsluitende Staat verkregen inlichtingen
     worden op dezelfde wijze geheim gehouden als inlichtingen die
     onder de nationale wetgeving van die Staat zijn verkregen en
     worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten
     (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratieve
     lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van,
     de tenuitvoerlegging of vervolging terzake van, of de beslissing in
     beroepszaken betrekking hebbende op belastingen die door een
     verdragsluitende Staat worden geheven. Deze personen of
     autoriteiten gebruiken deze inlichtingen slechts voor die
     doeleinden. Zij mogen van deze inlichtingen melding maken
     tijdens openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen”.

Het doel van deze bepaling is dubbel, enerzijds het uitwisselen van
informatie tussen België en Nederland met betrekking tot fiscale
informatie te faciliteren en fraude te bestrijden en anderzijds garanties te
bieden voor de belastingplichtige, zodat dezelfde bescherming wordt
geboden aan vertrouwelijke informatie die op hem of haar betrekking
heeft. Het beoogt de door België en de door Nederland aan elkaar
doorgegeven informatie op dezelfde wijze te beschermen zoals
gelijkaardige informatie in het eigen land wordt beschermd. In casu
dient de ontvangende staat, zijnde Nederland, de verkregen inlichtingen
van de Belgische fiscale administratie, op dezelfde wijze te beschermen
alsof het eigen informatie was. Ze kan die informatie wel delen met
andere administraties maar slechts met het oog op de vaststelling of
invordering van belastingen.

Uit artikel 16 van richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011
kan niet anders worden besloten, met dien verstande dat artikel 16 van
deze richtlijn niet direct kan worden ingeroepen door de fiscale
administratie, maar een omzetting in het interne recht vereist. De
Belgische wetgever is ingegaan op de aanbeveling in deze richtlijn (zie
overweging 27 van de richtlijn om te overwegen “de reikwijdte te
beperken van bepaalde rechten en verplichtingen die zijn neergelegd in
Richtlijn 95/46/EG, om de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn
bedoelde belangen te vrijwaren. Deze beperkingen zijn noodzakelijk en
                                                                      13

proportioneel gelet op de potentiële inkomstenderving voor de lidstaten
en het cruciale belang van onder deze richtlijn vallende gegevens voor
een efficiënte fraudebestrijding”. Hij heeft daartoe de wet van 8
december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten
opzichte van de verwerking van persoonsgegevens door de wet van 17
juni 2013 aangepast. De wetgever was evenwel van oordeelde dat dit
geen gevolgen had voor de wet van 11 april 1994 gezien de verschillende
uitzonderingsgronden die deze wet bevat. De tijdelijke beperkingen ten
aanzien van artikel 10 van de wet van 8 december 1992 heeft dan ook
geen gevolgen voor het recht van toegang dat wordt toegekend op grond
van de wet van 11 april 1994.

De naar Belgisch recht geboden bescherming is terug te vinden in artikel
337 WIB 92 en is gekend als het zgn. fiscaal geheim. Zoals de Commissie
al meermaals heeft gesteld en dit bevestigd werd door de Raad van State
kan een dergelijke geheimhoudingsplicht niet worden ingeroepen tegen
de betrokkene zelf wanneer hij toegang vraagt tot zijn eigen fiscaal
dossier. Artikel 337 WIB kan al evenmin rechtmatig worden ingeroepen
om de toegang te weigeren tot informatie van een belastingplichtige aan
een andere belastingplichtige wanneer die informatie op rechtstreekse
wijze van belang is voor het inschatten en begrijpen van zijn eigen
belastingtoestand. Artikel 337 WIB kan wel worden ingeroepen
tegenover een andere persoon wanneer de informatie zich bevindt in
bestuursdocumenten in een belastingdossier van een andere persoon
wanneer deze informatie niet op rechtstreekse wijze in verband staat met
het inschatten en begrijpen van zijn fiscale situatie.
                                                                     14

   3.4.         Besluit

De Commissie stelt vast dat de FOD Financiën ondanks haar uitgebreide
verantwoording te kort schiet aan de voorwaarden waaronder
uitzonderingsgronden in het kader van de wet van 11 april 1994
betreffende de openbaarheid van bestuur moeten of kunnen worden
ingeroepen. De Commissie sluit niet uit dat in bepaalde gevallen
uitzonderingsgronden moeten of kunnen worden ingeroepen, mits ze op
concrete wijze worden gemotiveerd, wat inhoudt dat op basis van de
inhoud of aard van de informatie blijkt dat er schade zou worden
toegebracht aan de belangen die de wet van 11 april 1994 beschermt.
Bovendien vereist het inroepen van uitzonderingsgronden in artikel 6, §
1 een algemeen belang test, die inhoudt dat in concreto moet worden
nagegaan of het algemeen belang dat gediend is met de openbaarmaking
eventueel zwaarder doorweegt dan het beschermde belang. Het belang
van een belastingplichtige kan niet worden beschouwd als een dergelijk
algemeen belang en moet dan ook in het afwegingproces niet in
overweging worden genomen.




Brussel, 5 september 2016.




   F. SCHRAM                                           M. BAGUET
   secretaris                                          voorzitster

transparencia/cadas/abelfedcadapub/advies-2016-102/start.txt · Dernière modification : 2020/09/28 23:41 de 127.0.0.1