Table des matières

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 1

Met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot een dossier in het bezit van de Veiligheid van de Staat

Date: 14/01/2019

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

      Afdeling openbaarheid van bestuur




                    14 januari 2019




                  ADVIES 2019-1

met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot een
 dossier in het bezit van de Veiligheid van de Staat

                    (CTB/2018/121)
                                                                         2

   1. Een overzicht

1.1. Bij aangetekende brief van 16 november 2018 die eveneens werd
verstuurd via e-mail vraagt de heer X om in naam van mevrouw X, en in
eigen naam inzage en afschrift te krijgen van haar hele dossier dat de
dienst “Veiligheid van de Staat” onder zich heeft m.b.t. mevrouw Y en
inzage en afschrift van alle correspondentie tussen de Veiligheid van de
Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken m.b.t. mevrouw X. Hij heeft
daartoe een volmacht ontvangen op 26 november 2018. Dit mandaat
omvat het volgende:
        “- consulter et recevoir une copie du dossier complet et tout
            document administratif qui est en possession de la Sûreté de
            l’Etat concernant moi-même madame Y,
        - Consulter et recevoir une copie de toute la correspondance
           entre la Sûreté de l’Etat et l’Office des étrangers concernant
           madame Y,
        - Recevoir et entretenir toute correspondance administrative
           concernant mon dossier et concernant moi-même,
        - Et, de façon générale, effectuer toute les démarches utiles à la
           sauvegarde des intérêts du mandant. »

1.2. Uit de brief van het antwoord van de administrateur-generaal van de
Veiligheid van de Staat blijkt dat de aanvraag werd herhaald bij brief van
5 december 2018. Deze brief bevat het mandaat dat de aanvrager ontving
van mevrouw X.

1.3. De Veiligheid van de Staat verwerpt de aanvraag tot
openbaarmaking bij brief van 7 december 2018 die de aanvrager ontving
via e-mail van 14 december 2018. De aanvraag wordt als volgt
verworpen:

       “Vooreerst wens ik erop te wijzen dat in het kader van de
       procedure voor verblijf op Belgisch grondgebied – de rol van de
       Veiligheid van de Staat zich beperkt tot het meedelen van
       informatie aan de Dienst Vreemdelingenzaken. De Veiligheid van de
       Staat neemt echter geen beslissingen aangaande de verblijfssituatie
       en kan hierover dan ook geen informatie verschaffen.

       Daarenboven vormt de wet van 11 april 1994 betreffende de
       openbaarheid van bestuur geen afdoende wettelijke basis om
       toegang te krijgen tot een dossier bij de Veiligheid van de Staat.
                                                                          3



       Artikel 6, § 2 van deze wet bepaalt immers dat een administratieve
       overheid de vraag om inzage uitleg of mededeling in afschrift van
       een bestuursdocument afwijst, wanneer het belang van de
       openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van o.a. de
       veiligheid van de bevolking, de federale internationale betrekkingen
       van België en de openbare orde en veiligheid of de verdediging van
       het land.

       De vraag om openbaarmaking van een bestuursdocument wordt
       eveneens afgewezen wanneer dit afbreuk doet aan de persoonlijke
       levenssfeer, een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting of
       een belang zoals bedoeld in de wet van 11 december 1998
       betreffende de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, de
       veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

       Gelet op het specifiek karakter van een inlichtingendienst, is de
       werking van de Veiligheid van de Staat per definitie geheim. De
       bekendmaking van documenten van deze dienst kan de modus
       operandi en lopende onderzoeken aan het licht brengen en als
       dusdanig een gevaar opleveren voor de personen die samenwerken
       met de dienst voor de relaties met buitenlandse
       inlichtingendiensten.

       De wet van 30 november 1998 houdende regeling van de
       inlichtingen- en veiligheidsdiensten stelt trouwens een bijzondere
       geheimhoudingsplicht in voor de leden van de Veiligheid van de
       Staat. Dit beroepsgeheim beoogt niet alleen de bescherming van
       staatsgeheimen, maar ook van persoonsgegevens en van informatie
       over de menselijke bronnen van de dienst.

       Tot slot moet er ook op gewezen worden dat de documenten van
       de Veiligheid van de Staat geclassificeerd worden wanneer hun
       gebruik afbreuk kan doen aan een belang zoals bedoeld in de
       classificatiewet, waaronder de inwendige veiligheid van de staat,
       het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde,
       de uitwendige veiligheid van de staat, de internationale
       betrekkingen van België en het wetenschappelijk en economisch
       potentieel.

1.4. Omdat hij het niet eens is met deze argumentatie dient de aanvrager
bij mail van 16 december 2018 een verzoek tot heroverweging in bij de
Veiligheid van de Staat en “de overduidelijk foute informatie die de
                                                                         4

Staatsveiligheid aan de Dienst Vreemdelingenzaken heeft overgemaakt
in te trekken a.d.h.v. een nieuwe nota waarin wordt aangegeven dat
mevrouw Y geen spionne is van Marokko en geen gevaar vormt voor de
openbare orde en de nationale veiligheid. Bij mail van diezelfde dag
verzoekt de aanvrager de Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur,
hierna Commissie genoemd, om een advies.

1.5. Bij e-mail van 21 december 2018 meldt de secretaris aan de heer X
dat hij het volgende heeft vastgesteld:
- de adviesaanvraag dateert van 16 november 2018 en niet van 2
december 2018, wat ook blijkt uit het antwoord van de Veiligheid van de
Staat;
- er blijkt ook een vraag van u gericht te zijn aan de Veiligheid van de
Staat van 5 december 2018, document dat niet aan de Commissie werd
bezorgd. Kunt u me dat bezorgen a.u.b.?
- Hebt u aan de Veiligheid van de Staat bij uw brief van 5 december 2018
het mandaat bezorgd?
- Als uw verzoek om toegang van 16 november 2018 hebt gericht aan de
Veiligheid van de Staat, dan meldt u dat u daartoe het mandaat had van
mevrouw Y. Het mandaat dateert pas van 26 november 2018. Had u dan
al een mandaat op 16 november 2018?

1.6 Bij e-mail van 21 december 2018 antwoordt de heer X op de gestelde
vragen als volgt:
“1. Mijn aanvraag tot inzage aan de staatsveiligheid dateert inderdaad,
     zoals u aangeeft, van 16 november 2018. Blijkbaar is er een materiële
     vergissing opgetreden in mijn aanvraag om advies aan de Commissie,
     en staat er in het begin van mijn aanvraag 2 december 2018 in plaats
     van 16 november waarvoor mijn excuses. Op bladzijde 2 staat dan
     weer wel de juiste datum evenals in mijn verzoek tot heroverweging
     aan de Staatsveiligheid.
2. Ik heb inderdaad op 5 december 2018 een mail gestuurd aan de
    Staatsveiligheid met als bijlage het mandaat van mevrouw Y aan mij.
    In deze mail wordt gevraagd om dit mandaat aan het dossier toe te
    voegen. Deze mail stuur ik u gelijktijdig via een afzonderlijke mail
    door.
3. Samen met mijn bericht aan de Staatveiligheid van 5 december 2018
    heb ik inderdaad als bijlage het mandaat van mevr. Y overgemaakt.
                                                                       5

4. Bij mijn initiële verzoek tot inzage van 16 november 2018 was ik
   inderdaad al gevolmachtigd door en had ik het mandaat van
   mevrouw Y. Het mandaat van 26 november 2018 is een bevestiging
   van mijn eerdere mandaat.”

1.7 Bij e-mail van 21 december 2018 bezorgt de heer X de mail van 5
december 2018 gericht aan de Veiligheid van de Staat.

   2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag

De Commissie is van oordeel dat de adviesaanvraag ontvankelijk is. De
verzoeker heeft immers het verzoek tot heroverweging aan de Veiligheid
van de Staat en het verzoek om advies aan de Commissie tegelijkertijd
ingediend zoals artikel 8, § 2 van de wet van 11 april 1994 ‘betreffende
de openbaarheid van bestuur’ (hierna: wet van 11 april 1994)
voorschrijft.

   3. De gegrondheid van de adviesaanvraag

De Commissie moet er vooreerst op wijzen dat de aanvrager zijn
voorwerp van zijn verzoek niet kan uitbreiden in zijn verzoek tot
heroverweging ten opzichte van zijn initiële verzoek door te vragen dat
de Veiligheid van de Staat een nieuwe nota zou opmaken. Bovendien wil
de Commissie opmerken dat de openbaarheid van bestuur zoals door de
grondwetgever en de wetgever is gegarandeerd enkel betrekking heeft
op bestaande bestuursdocumenten en geen verplichting inhoudt om
nieuwe documenten aan te maken. Wat dit aspect betreft is de aanvraag
niet gegrond.

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toegang tot
bestuursdocumenten wil de Commissie benadrukken dat artikel 32 van
de Grondwet en de wet van 11 april 1994 principieel het recht van
toegang tot alle bestuursdocumenten huldigen. De toegang tot
bestuursdocumenten kan slechts worden geweigerd wanneer één of
meer uitzonderingsgronden kunnen of moeten worden ingeroepen die
zich bevinden in artikel 6 van de wet van 11 april 1994 en dit inroepen
in concreto en op pertinente wijze kan worden gemotiveerd. Slechts
uitzonderingsgronden die bij wet zijn opgelegd kunnen worden
ingeroepen en bovendien geldt dat ze beperkend geïnterpreteerd moeten
worden (Arbitragehof, arrest nr. 17/97 van 25 maart 1997, overwegingen
                                                                        6

B.2.1 en B.2.2 en Arbitragehof, arrest nr. 150/2004 van 15 september
2004, overweging B.3.2).

Het Grondwettelijk Hof heeft er bovendien op gewezen dat wanneer de
Grondwetgever artikel 32 van de Grondwet heeft aangenomen, is
onderstreept dat de uitzonderingen op dat recht in beginsel een
onderzoek geval per geval van de verschillende belangen vereisen:
“telkens (moet) in concreto het belang van de openbaarmaking (…)
worden afgewogen tegen het belang beschermd door een
uitzonderingsgrond” (Parl.St., Kamer, 1992-1993, nr. 839/1, p. 5).
(Grondwettelijk Hof arrest 167/2018, overweging B.7.4). Verder stelt het
Hof dat als wezenlijk wordt beschouwd “dat steeds in concreto moet
kunnen worden beoordeeld of de aanvraag om inzage in een
bestuursdocument al dan niet kan worden ingewilligd” (Grondwettelijk
Hof arrest 167/2018, overweging B.13.3).

Ten slotte wijst het Grondwettelijk Hof erop dat een bepaling geen
algemene en absolute uitzonderingsgrond op het recht op openbaarheid
van bestuursdocumenten kan opleggen. Dit houdt in dat in het kader van
zijn activiteiten ter uitvoering van de bij de wet 30 november 1998
‘houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de
Veiligheid van de Staat’ geen dergelijke uitzonderingsgrond kan
inroepen zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden
(Grondwettelijk Hof arrest 167/2018, overweging B.14).

Op grond hiervan, de rechtspraak van de Raad van State en haar eigen
adviespraktijk is de Commissie van oordeel dat de Veiligheid van de Staat
in ernstige wijze tekortschiet in de verantwoording van haar weigering
om toegang te geven tot de gevraagde bestuursdocumenten.

Vooraleer ingegaan kan worden op de uitzonderingsgronden moet
worden beoordeeld of de aanvrager het vereiste belang heeft om toegang
te krijgen tot documenten van persoonlijke aard van de betrokkene. Een
document van persoonlijke aard is een “bestuursdocument dat een
beoordeling of een waardeoordeel bevat van een met naam genoemd of
gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon of de beschrijving van
een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die persoon kennelijk
nadeel kan berokkenen” (art. 1, tweede lid, 3° van de wet van 11 april
1994). Volgens artikel 4 van de genoemde wet moet de verzoeker voor de
toegang tot documenten van persoonlijke aard van een belang doen
                                                                        7

blijken. In casu dient de aanvrager zijn aanvraag in namens de
betrokkene maar ook namens zichzelf. De Commissie heeft altijd al
aangenomen dat een betrokkene steeds het vereiste belang als hij toegang
wenst te krijgen tot een document van persoonlijke aard dat op zichzelf
betrekking heeft. Dit geldt natuurlijk ook voor diegene die namens de
betrokkene, mevrouw Y, gemachtigd is, ten dezen op grond van een
bijzonder mandaat, om toegang te hebben tot documenten van
persoonlijke aard die op haar betrekking hebben. De aanvrager heeft het
mandaat dat hij van mevrouw X heeft gekregen, ook daadwerkelijk aan
de Veiligheid van de Staat bezorgd, weliswaar niet op het moment van
zijn aanvraag, maar in zijn e-mail van 5 december 2018. In principe moet
ook worden nagegaan of de aanvrager zelf het vereiste belang heeft tot
eventuele documenten van persoonlijke aard die op mevrouw Y
betrekking hebben. Als in de gevraagde bestuursdocumenten
documenten van persoonlijke aard aanwezig zijn die op hemzelf
betrekking hebben in zijn relatie tot mevrouw Y, dan wordt hij geacht
het vereiste belang te hebben. Omdat hij ook toegang wenst te krijgen
tot documenten van persoonlijke aard die op mevrouw mevrouw Y
betrekking hebben, moet hij zijn belang aantonen. De Commissie stelt
vast dat de aanvrager aantoont dat hij nadeel ondervindt door de
beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken en de gronden waarop
deze Dienst haar beslissingen motiveert evenals van de acties van de
Staatsveiligheid: “Verzoeker heeft door de acties van de Staatsveiligheid
onnoemelijk veel schade geleden. Niet alleen is de reputatie en de goede
naam van verzoeker (ook in de media) geschaad, bovendien heeft
verzoeker en zijn gezin en vrienden heel veel materiële en morele schade
geleden. Het is voor verzoeker van primordiaal en vitaal belang om de
naam van mevrouw Y te zuiveren en om aan te tonen dat de
beschuldigingen aan haar adres foutief zijn.” De Commissie is van
oordeel dat ook in dit geval de aanvrager het vereiste belang vertoont om
in eigen naam tot openbaarmaking van de eventuele documenten van
persoonlijke aard die op mevrouw Y betrekking hebben te verzoeken. In
de praktijk maakt deze beoordeling te dezen overigens weinig uit
aangezien het voorwerp van de aanvraag die hijzelf beoogt en die hij
uitoefent in naam van mevrouw Y samenvalt.

Het voorhanden zijn en het aantonen van een belang om toegang te
krijgen tot documenten tot persoonlijke aard, betekent niet dat de
aanvrager ook toegang krijgt tot de gevraagde documenten. Er moet
immers nog worden nagegaan of één of meer uitzonderingsgronden
                                                                         8

kan/kunnen worden ingeroepen en of het inroepen ervan in concreto
wordt gestaafd.

In de eerste plaats vormt het specifieke karakter van de Veiligheid van de
Staat waaruit bovendien wordt afgeleid dat de werking van de Veiligheid
van de Staat per definitie geheim is, geen grondslag om de toegang tot
bestuursdocument waarover de Veiligheid van de Staat beschikt, te
weigeren. Dit is immers geen uitzonderingsgrond maar een gezegde dat
zo algemeen van aard is dat, zo begrepen, alle documenten waarover de
Veiligheid van de Staat beschikt op absolute wijze aan de openbaarheid
van bestuur zou onttrekken. Zoals het Grondwettelijk Hof uitdrukkelijk
heeft gesteld is een dergelijke absolute en algemene uitzonderingsgrond
op artikel 32 van de Grondwet niet te rechtvaardigen.

Verder verwerpt de Veiligheid van de Staat de openbaarmaking op grond
van enkele uitzonderingsgronden vermeld in artikel 6, § 1 (verkeerdelijk
verwezen naar artikel 6, § 2) van de wet van 11 april 1994, wanneer het
belang van de openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van o.a.
de veiligheid van de bevolking, de federale internationale betrekkingen
van België en de openbare orde en veiligheid of de verdediging van het
land. In zijn arrest nr. 132.072 van 7 juni 2004 heeft de Raad van State
erop gewezen dat het gaat om zeer algemene begrippen en nalaat voor
elk    bestuursdocument       te   onderzoeken     als   een   bepaalde
uitzonderingsgrond kan worden ingeroepen alhoewel uit de
bewoordingen van artikel 6, § 1, ondubbelzinnig voortvloeit dat de
Veiligheid van de Staat het belang van de openbaarheid moet afwegen
tegen het ingeroepen belang. Het volstaat dus niet dat een
bestuursdocument betrekking heeft op bepaalde beschermde belangen
om de openbaarmaking te weigeren, er moet worden nagegaan of het
verlenen van inzage in een bepaald document in concreto de ingeroepen
belangen aantast.

Vervolgens roept de Veiligheid van de Staat in dat de mogelijkheid
bestaat dat er geclassificeerde documenten aanwezig zijn. Documenten
kunnen slechts worden geclassificeerd op grond van de in de wet van 11
december       1998      ‘betreffende  de     classificatie  en     de
veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen’
(hierna wet van 11 december 1998) opgesomde belangen waaronder de
inwendige veiligheid van de staat, het voortbestaan van de
democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de
                                                                          9

staat, de internationale betrekkingen van België en het wetenschappelijk
en economisch potentieel. De Veiligheid van de Staat bevestigt evenwel
niet of dit al dan niet het geval is en om welke documenten het gaat;
minstens maakt zij dit vooralsnog niet aannemelijk. Over geclassificeerde
documenten bepaalt artikel 26 van de wet van 11 december 1998 in
artikel 26, § 1 dat de wet van 11 april 1994 niet van toepassing is op
informatie, documenten of gegevens, materialen of stoffen die met
toepassing van de bepalingen van deze wet geclassificeerd zijn. Het moet
voor de aanvrager op zijn minst duidelijk zijn welke documenten onder
deze uitzondering vallen en het belang dat aanleiding heeft gegeven tot
de classificatie. De Raad van State stelt het als volgt: “… dat dit artikel
weliswaar bepaalt dat de wet 11 april 1994 niet van toepassing is op
informatie, documenten, etc. die met toepassing van de wet van 11
december 1998 geclassificeerd zijn; dat echter een wettelijke bepaling
waarin uitdrukkelijk gesteld is dat de wet van 11 april 1994 niet van
toepassing is op de documenten en informatie van de dienst Veiligheid
van de Staat ook wanneer die niet geclassificeerd worden, niet bestaat;
dat de veiligheidsdiensten bijgevolg in concreto aannemelijk moeten
maken dat de informatie of documenten waarom inzage of uitleg wordt
gevraagd, met toepassing van de wet van 11 december 1998 effectief
werden geclassificeerd; …”.

Ook roept de Veiligheid van de Staat drie in artikel 6, § 2 van de wet van
11 april 1994 genoemde uitzonderingsgronden in.

In de eerste plaats verwijst de Veiligheid van de Staat naar de
uitzonderingsgrond bedoeld in artikel 6, § 2, 1° van de wet van 11 april
1994 op grond waarvan een administratieve overheid de openbaarheid
moet weigeren wanneer zij vaststelt dat deze afbreuk doet aan de
persoonlijke levenssfeer. Enkel de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van derden komt eventueel in aanmerking voor de niet
openbaarmaking voor zover in concreto wordt aangetoond dat de
openbaarmaking afbreuk zou doen aan de persoonlijke levenssfeer van
deze derde. Deze uitzonderingsgrond kan immers niet worden
ingeroepen tegen de betrokkene zelf waarop de informatie betrekking
heeft. Bij uitbreiding kan deze uitzonderingsgrond evenmin ingeroepen
worden tegen de persoon die een mandaat heeft gekregen om toegang te
krijgen tot de gegevens van de betrokkene voor zover dit gebeurt binnen
de grenzen van het mandaat. Aangezien de aanvrager een mandaat heeft
en hij dit tijdig aan de Veiligheid van de Staat heeft overgemaakt, kan de
                                                                            10

Veiligheid van de Staat dit niet tegen de aanvrager inroepen. Wel kan
worden ingeroepen dat de openbaarmaking afbreuk zou doen aan de
persoonlijke levenssfeer van derden. Om deze uitzondering te kunnen
inroepen moet dit in concreto worden aangetoond, zonder dat daarbij
evenwel door de motivering een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van die derde zou plaatsvinden.

In de tweede plaats verwijst de Veiligheid van de Staat naar de op haar
rustende geheimhoudingsverplichting ingesteld door artikel 36 van de
wet van 30 november 1998 ‘houdende regeling van de inlichtingen- en
veiligheidsdienst’ (juncto artikel 6, § 2, 2°, wet van 11 april 1994), luidens
welk iedere agent alsmede iedere persoon die, in welke hoedanigheid
ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van de wet van 30
november 1998, verplicht is de geheimen te bewaren die hem zijn
toevertrouwd in de uitoefening van zijn opdracht of zijn medewerking.
De Raad van State oordeelde dat het vereiste dat de Veiligheid van de
Staat de openbaarheid moet weigeren zonder een belangenafweging te
mogen doen niet in overeenstemming te brengen is met de regel van
artikel 32 van de Grondwet. Evenmin is het evident dat de
geheimhoudingsplicht waartoe bepaalde ambtenaren gehouden zijn zich
uitstrekt, zowel tot alle stukken van een dossier dat met hun
medewerking tot stand komt, als ten opzichte van alle derden en
belanghebbende personen, inbegrepen diegenen op wie de situatie in de
stukken van dat dossier direct betrokken is. Ook al vereisen de
uitzonderingen in artikel 6, § 2 van de wet van 11 april 1994 geen
belangenafweging, dan betekent dit niet dat de uitzonderingsgronden
van artikel 6, § 2 op een absolute wijze kunnen worden toegepast.
Artikel 6, § 2 bepaalt immers dat de openbaarmaking moet worden
geweigerd als die openbaarmaking “afbreuk doet” aan een aantal
belangen, wat steeds een appreciatie in concreto vereist. Dit betekent dat
de aanvraagster tenminste voor zover hij optreedt in naam van de
persoon op wie de bestuursdocumenten betrekking hebben, een direct
betrokkene is, wat inhoudt dat moet worden onderzocht in hoeverre
verzoekers wettig belang om te weten niet opwoog tegen het gevaar dat,
in dezen, de bronnen van de informatie van de betrokkene waarover de
Veiligheid van de Staat beschikte, onthuld zouden kunnen worden.
Enige concrete aanwijzingen in dit verband ontbreken in de motivering
die de Veiligheid van de Staat huldigt.
                                                                        11

Bovendien wijst de Commissie erop dat het bestaan van een
geheimhoudingsverplichting die geldt ten aanzien van de iedere agent en
iedere persoon die in welke hoedanigheid ook, dzijn medewerking verleent
aan de toepassing van de wet van 30 november 1998, om de geheimen te
bewaren die hem zijn toevertrouwd in de uitoefening van zijn opdracht of
zijn medewerking, geen geheimhoudingsplicht in hoofde van de instelling
Veiligheid van de Staat inhoudt.

In de derde plaats verwijst de Veiligheid van de Staat naar de
uitzonderingsgrond vervat in artikel 6, § 2, 4° van de wet van 11 april
1994 op grond waarvan een administratieve overheid de openbaarheid
moet weigeren wanneer afbreuk zou worden gedaan aan een belang
zoals bedoeld in (artikel 3 van) de wet van 11 december 1998 betreffende
de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, de veiligheidsattesten en
veiligheidsadviezen (hierna: wet van 11 december 1998). Zoals de
Commissie in eerdere adviezen heeft beklemtoond heeft deze
uitzonderingsgrond slechts betrekking op documenten die niet
geclassificeerd zijn omdat artikel 26, § 1 van de wet van 11 december
1998 de toepassing van de wet van 11 april 1994 uitsluit. Bovendien heeft
de Commissie al eerder vastgesteld dat door de uitzonderingsgrond van
artikel 6, § 2, 4° van de wet van 11 april 1994 verwijst naar bepaalde
belangen die ook in artikel 6, § 1 zijn opgenomen of een gelijkaardige
strekking hebben. Zij heeft geoordeeld dat in het licht van artikel 32 van
de Grondwet voor die belangen geldt dat ze niet absoluut kunnen
worden ingeroepen, maar onderworpen zijn aan een afwegingstoets in

concreto. Voor de belangen die niet overeenstemmen met artikel 6, § 1
van de wet van 11 april 1994 laat de Veiligheid van de Staat niet alleen
na duidelijk te maken welk belang door de openbaarmaking zou zijn
getroffen, maar ze toont ook niet in concreto aan in welke zin afbreuk
zou worden gedaan aan het ingeroepen belang.

De Commissie wenst ten slotte op te merken wat de uitzonderingsgronden
betreft die enkel hun grondslag vinden in artikel 6 van de wet van 11
april 1994 rekening moet worden gehouden met de wettelijke verplichting
om bij toepassing van die uitzonderingsgronden zo mogelijk gedeeltelijk
inzage en afschrift van de gevraagde bestuursdocumenten te verlenen.
Artikel 6, § 4 van de wet van 11 april 1994 bepaalt immers dat wanneer
bij toepassing van de §§ 1 tot 3 een bestuursdocument slechts voor een
deel aan de openbaarheid moet of mag worden onttrokken, de inzage, de
uitleg of de mededeling in
                                                                 12

afschrift tot het overige deel wordt beperkt. Gegevens die de
zogenaamde modus operandi van de Veiligheid van de Staat of de
informatiebron zouden onthullen, kunnen dan ook worden weggelaten
of onleesbaar gemaakt alvorens inzage of afschrift te verlenen.




Brussel, 14 januari 2019.




   F. SCHRAM                                        K. LEUS
   secretaris                                      voorzitster