Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis
Date: 24/04/2017
Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Afdeling openbaarheid van bestuur 24 april 2017 ADVIES 2017-29 met betrekking tot een kopie van videobeelden (CTB/2017/22) 2 1. Een overzicht 1.1. Bij e-mail van 24 maart 2017 vraagt de heer Christoph Meeussen aan de Politiezone Antwerpen om een kopie van de videobeelden van 23 maart 2017 die de stand Antwerpen/de politie heeft van de wagen die op dat moment tegen hoge snelheid onder meer over de Meir rijdt. Hij beroept zich daarbij op het feit dat hij een erkend beroepsjournalist is en hij bij het publiceren van deze beelden steeds de journalistieke deontologie zal respecteren, zoals het anonimiseren van omstaanders, militairen, de bestuurder, … als dat deontologisch nodig is. 1.2. Bij mail van 28 maart 2017 bezorgt de Politiezone van de stad Antwerpen de heer Meeussen een brief waarin de korpschef - hiertoe behoorlijk gemachtigd door de burgemeester van de Stad Antwerpen - de aanvraag weigert. Hij voert hiertoe artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994 aan in combinatie met artikel 28 quinquies, § 1 en artikel 57, § 1 van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van deze bepalingen zijn de personen die professioneel betrokken worden bij een strafonderzoek gebonden door het beroepsgeheim en als zij informatie vrijgeven over een strafonderzoek, worden zij gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 Sw. 1.3. Omdat hij het niet eens is met dit standpunt dient de heer Meeussen met mail van 28 maart 2017 een verzoek tot heroverweging in bij de Politiezone van de stad Antwerpen. Hij voert daarbij aan dat hij zijn vraag heeft gericht aan de politie als instituut, en niet zozeer aan één specifieke persoon. Verder wijst hij op het feit dat uitzonderingsgronden volgens artikel 32 van de Grondwet een relatief karakter dienen te hebben en is dan ook van mening dat de korpschef had moeten overgaan tot een belangenafweging tegenover het algemeen belang. Daarna wijst hij op dat het eventuele groot belang. Tegelijkertijd dient hij een verzoek om advies in bij de Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur, hierna Commissie genoemd. 3 2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag De Commissie is van mening dat de adviesaanvraag ontvankelijk is. De aanvrager heeft namelijk tegelijkertijd zoals artikel 9, § 1, van de wet van 12 november 1997 betreffende openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten voorschrijft een verzoek tot heroverweging aan de Politiezone Antwerpen en een verzoek om advies aan de Commissie gericht. 3. De gegrondheid van de adviesaanvraag Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur huldigen principieel het recht van toegang tot alle bestuursdocumenten. De toegang tot bestuursdocumenten kan slechts worden geweigerd wanneer het belang ontbreekt voor de toegang tot een document van persoonlijke aard en wanneer één of meer uitzonderingsgronden kunnen of moeten worden ingeroepen die zich bevinden in artikel 6 van de wet van 11 april 1994 en dit inroepen in concreto en op pertinente wijze kan worden gemotiveerd. Slechts uitzonderingsgronden die bij wet zijn opgelegd kunnen worden ingeroepen en bovendien geldt dat ze beperkend geïnterpreteerd moeten worden (Arbitragehof, arrest nr. 17/97 van 25 maart 1997, overweging B.2.1 en 2.2 en Arbitragehof, arrest nr. 150/2004 van 15 september 2004, overweging B.3.2). De Commissie moet in de eerste plaats opmerken dat het in het kader van een aanvraag op grond van de wet van 12 november 1997 in principe totaal niet relevant is welke hoedanigheid de aanvrager heeft. Hieruit kan hij op grond van deze wet in beginsel geen specifieke of bijkomende rechten putten. Dat hij aanvoert dat hij een erkend journalist speelt dan ook in principe geen rol bij de beoordeling van zijn vraag om toegang, tenzij bij de beoordeling van het vereiste belang in het kader van een vraag om toegang tot een document van persoonlijke aard. De gevraagde beelden moeten ongetwijfeld als een bestuursdocument worden beschouwd voor zover ze zich op een drager bevinden. Deze beelden moeten worden beschouwd als een document van persoonlijke aard. Een document van persoonlijke aard is immers een bestuursdocument dat een beoordeling of een waardeoordeel bevat van 4 een met naam genoemd of gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon of de beschrijving van een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die persoon kennelijk nadeel kan berokkenen (artikel 2, tweede lid, 3° van de wet van 12 november 1997). Om toegang te krijgen tot een document van persoonlijke aard moet de aanvrager een belang aantonen. Het onderzoek van de belangvereiste voor documenten van persoonlijke aard gaat vooraf aan het onderzoek van de uitzonderingsgronden. De afwezigheid van een belang heeft immers voor gevolg dat de aanvraag op zich dient te worden afgewezen. De belangvereiste in de wet van 12 november 1997 moet ruim worden ingevuld. De Commissie is van mening dat in casu de aanvrager het vereiste belang voor zover de daarop te ziene beelden betrekking hebben op gebeurtenissen die in de publieke ruimte plaatsvinden en een ruimer belang voor de samenleving hebben. Afhankelijk van de inhoud van wat op de beelden te zien is, heeft de aanvrager al dan niet een belang. Het beschikken over en het aantonen van het vereiste belang betekent evenwel niet dat de aanvrager toegang krijgt tot het gevraagde bestuursdocument. Er moet immers nog worden onderzocht of er niet één of meer uitzonderingsgronden moeten worden ingeroepen die de openbaarmaking in de weg staan. Wat de uitzonderingsgronden betreft wenst de Commissie erop te wijzen dat waar de grondwetgever van oordeel was dat ten aanzien van artikel 32 van de Grondwet enkel relatieve uitzonderingsgronden konden gelden, de wetgever niettemin in een aantal absolute uitzonderingsgronden heeft voorzien. De conformiteit van deze uitzonderingsgronden aan artikel 32 van de Grondwet kan enkel worden afgetoetst door het Grondwettelijk Hof onder de voorwaarden zoals deze zijn bepaald in de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof. Het komt de Commissie in het kader van een adviesaanvraag op grond van artikel 9, § 1 van de wet van 12 november 1997 enkel toe om de bestaande wetgeving toe te passen. De wet van 11 april 1994 bevat in artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994 een uitzonderingsgrond die bepaalt dat wanneer een administratieve overheid vaststelt dat de openbaarheid van een bestuursdocument afbreuk doet aan een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting, zij de openbaarmaking moet weigeren. Er is in dit geval niet vereist dat er een afweging dient plaats te vinden 5 tussen enerzijds het belang van de openbaarheid enerzijds en het beschermde belang. De korpschef van de politiezone Antwerpen verwijst hierbij naar artikel 28 quinquies en artikel artikel 57, § 1 van het Wetboek van Strafvordering. Beide bepalingen werden ingevoerd door artikel 5 van de Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Daaruit blijkt dat het eerste artikel uitdrukkelijk het geheim van het opsporingsonderzoek invoert en het tweede artikel uitdrukkelijk het geheim van het gerechtelijk onderzoek en dat deze gelden zowel ten aanzien van de dader, het slachtoffer als ten aanzien van derden en het publiek. Het werd noodzakelijk geacht voor het goede verloop van het vooronderzoek om te verhinderen dat het vrijkomen van informatie tot gevolg zou hebben dat belangrijke bewijselementen verloren gaan en voor de bescherming van de rechten van de verdachte om te verhinderen dat het vrijgeven van informatie kan leiden tot een publieke veroordeling, waardoor het recht op vermoeden van onschuld en het recht op privacy worden geschonden. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het geheim van het vooronderzoek en het gerechtelijk onderzoek niet absoluut zijn en gemilderd dienen te worden ten aanzien van de pers om het recht op vrije meningsuiting voorzien in artikel 10 EVRM te waarborgen. Maar de beslissing tot mededeling van informatie daarover aan derden komt enkel toe aan de procureur des Konings. Het feit dat de sanctionering van het niet naleven van het geheim karakter van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek individueel georganiseerd is en niet van toepassing is op een instelling zoals in casu, de lokale politiezone Antwerpen, toch geldt het geheim van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek wel degelijk algemeen. De Commissie is van oordeel dat hier zonder twijfel het geheim van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek de openbaarmaking van de gevraagde beelden verhindert. Los daarvan zou het vrijgeven van de beelden en het gebruik ervan een schending kunnen inhouden van het recht op een eerlijk proces zoals dit onder meer door artikel 6 EVRM wordt beschermd en bijgevolg een inbreuk vormen op artikel 6, § 1, 2° van de wet van 11 april 1994 (de fundamentele rechten en vrijheden van de bestuurden) en eventueel op artikel 6, § 1, 5° van deze wet (de opsporing of vervolging van strafbare feiten). Beide uitzonderingsgronden vereisten wel een belangenafweging, maar 6 aangezien de geheimhouding al voortvloeit uit het inroepen van artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994 die geen belangenafweging vereist en de totaliteit van het gevraagde document omvat, dient hierop niet verder te worden ingegaan. Brussel, 24 april 2017. F. SCHRAM M. BAGUET secretaris voorzitster