Table des matières

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 45

Met betrekking tot de weigering om toegang te verlenen tot documenten met betrekking tot de Chroom6 problematiek in de stelplaats Gentbrugge

Date: 18/4/2016

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

     Afdeling openbaarheid van bestuur




                   18 april 2016




               ADVIES 2016-45

 met betrekking tot de weigering om toegang te
 verlenen tot documenten met betrekking tot de
Chroom6 problematiek in de stelplaats Gentbrugge
                  (CTB/2016/42)
                                                                        2

1. Een overzicht

1.1. Bij mail van 22 februari 2016 vroeg de heer X aan de NMBS om
inzage in alle documenten (briefwisseling, verslagen vergaderingen, …)
die de directie “Technics” van de NMBS-Holding in 2015 en 2016
behandelde met betrekking tot de Chroom6-problematiek in de stelplaats
Gentbrugge. Zijn vraag heeft geen betrekking op persoonsgebonden
informatie.

1.2. De NMBS wijst bij brief van 17 maart 2016 de aanvraag af op grond
van artikel 6, § 3, 4° van de wet van 11 april 1994 betreffen de
openbaarheid van bestuur.

1.3. Bij brief van 5 april 2016 dient de heer X een verzoek tot
heroverweging in bij de NMBS. Diezelfde dag dient hij ook een verzoek
om advies in bij de Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van
bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur, hierna
Commissie genoemd.

2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag

De adviesaanvraag is ontvankelijk aangezien de aanvrager heeft voldaan
aan de vereiste van de gelijktijdigheid van het verzoek tot heroverweging
aan de NMBS en het verzoek om advies aan de Commissie zoals artikel 8,
§ 2 van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van
bestuur.

Niettemin moet de Commissie echter opmerken dat de adviesaanvraag
slechts ontvankelijk is voor zover de informatie in de gevraagde
bestuursdocumenten niet als milieu-informatie moet worden
gekwalificeerd op grond van de wet van 5 augustus 2006. Deze wet
vormt immers een lex specialis ten opzichte van de wet van 11 april 1994
en heeft daarom voorrang op deze laatste.

3. De gegrondheid van de adviesaanvraag

Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 betreffende de
openbaarheid van bestuur huldigen principieel het recht van toegang tot
alle bestuursdocumenten. De toegang tot bestuursdocumenten kan
slechts worden geweigerd wanneer het belang ontbreekt voor de toegang
                                                                        3

tot een document van persoonlijke aard en wanneer één of meer
uitzonderingsgronden kan of moet worden ingeroepen die zich bevinden
in artikel 6 van de wet van 11 april 1994 en dit inroepen in concreto en
op     pertinente    wijze    kan     worden      gemotiveerd.   Slechts
uitzonderingsgronden die bij wet zijn opgelegd kunnen worden
ingeroepen en bovendien geldt dat ze beperkend geïnterpreteerd moeten
worden (Arbitragehof, arrest nr. 17/97 van 25 maart 1997, overweging
B.2.1 en 2.2 en Arbitragehof, arrest nr. 150/2004 van 15 september 2004,
overweging B.3.2).

De NMBS roept artikel 6, § 3, 4° van de wet van 11 april 1994 om de
openbaarmaking af te wijzen. Deze bepaling stelt dat een federale
administratieve overheid de openbaarmaking mag een vraag om inzage,
uitleg of mededeling in afschrift van een bestuursdocument afwijzen in
de mate dat de vraag kennelijk te vaag geformuleerd is. De Commissie
stelt vast dat deze motivering niet afdoende is. Er wordt immers niet in
concreto duidelijk gemaakt waarom de vraag kennelijk te vaag
geformuleerd is. Bovendien wil de Commissie erop wijze dat de
ingeroepen uitzonderingsgrond een facultatief karakter heeft wat een
zwaardere motivering vereist in het licht van het fundamenteel beginsel
van de openbaarheid. Ten slotte wil de Commissie erop wijze dat het
kennelijk te vaag zijn van een aanvraag moet worden beoordeeld vanuit
het oogpunt van iemand die met de materie vertrouwd is: wanneer
iemand die met de materie vertrouwd is, helemaal niet weet wat de
aanvrager eigenlijk wenst te verkrijgen. Bovendien blijkt uit de memorie
van toelichting het volgende: “De uitzonderingsgrond vervat in § 3, 4°
belet geenszins dat de overheid de verzoeker vraagt zijn aanvraag te
verduidelijken” (Parl. St. Kamer, 1992-1993, nr. 1112/1, 19). Een te
kennelijk te vage formulering van de aanvraag kan niet gelijk worden
gesteld met een kennelijk onredelijke aanvraag (artikel 6, § 3, 3° van de
wet van 11 april 1994) omdat het inroepen van deze uitzonderingsgrond
slechts kan worden genomen nadat duidelijk is wat de inhoud van de
aanvraag is.


Brussel, 18 april 2016.


   F. SCHRAM                                             M. BAGUET
   secretaris                                            voorzitster