Table des matières

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 8

Met betrekking tot de weigering om een van het volledige fiscaal dossier te verstrekken

Date: 2/2/2015

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

     Afdeling openbaarheid van bestuur




                  2 februari 2015




               ADVIES 2015-08

 met betrekking tot de weigering om een van het
     volledige fiscaal dossier te verstrekken
                   (CTB/2015/4)
                                                                       2

   1. Een overzicht

Bij formulier van 12 december 2014 vraagt de heer Maarten Van Daele
namens de heer X aan de FOD Financiën om een kopie te ontvangen van
het volledige fiscaal administratief dossier.

Bij mail van 17 december 2014 weigert de FOD Financiën toegang te
verlenen tot de stukken afkomstig uit het gerechtsdossier opgenomen in
het fiscaal dossier omwille van schending van het beroepsgeheim.

Omdat hij het niet eens is met dit standpunt, dient de heer Maarten Van
Daele bij mail, brief en aangetekende brief van 12 januari 2015 een
verzoek tot heroverweging in bij de FOD Financiën. Hij vraagt diezelfde
dag op diezelfde wijze ook om een advies van de Commissie voor de
toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling
openbaarheid van bestuur, hierna Commissie genoemd.

   2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag

De Commissie is van oordeel dat de adviesaanvraag ontvankelijk is. Het
verzoek tot heroverweging aan de bevoegde minister en het verzoek om
advies aan de Commissie werden immers tegelijkertijd ingediend zoals
artikel 8, § 2 van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid
van bestuur voorschrijft.

   3. De gegrondheid van de adviesaanvraag

Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 betreffende de
openbaarheid van bestuur huldigen principieel het recht van toegang tot
alle bestuursdocumenten. De toegang tot bestuursdocumenten kan
slechts worden geweigerd wanneer het belang ontbreekt voor de toegang
tot een document van persoonlijke aard en wanneer één of meer
uitzonderingsgronden kan of moet worden ingeroepen en dit inroepen in
concreto en op pertinente wijze kan worden gemotiveerd. Slechts
uitzonderingsgronden die bij wet zijn opgelegd kunnen worden
ingeroepen en bovendien geldt dat ze beperkend geïnterpreteerd moeten
worden (Arbitragehof, arrest nr. 17/97 van 25 maart 1997, overweging
B.2.1 en 2.2 en Arbitragehof, arrest nr. 150/2004 van 15 september 2004,
overweging B.3.2).
                                                                           3

Waar een fiscaal dossier doorgaans geen of nauwelijks informatie bevat
die als een document van persoonlijke aard kan worden gekwalificeerd,
ligt dat anders wanneer het dossier betrekking heeft op fiscale fraude.
Een document van persoonlijke aard is immers volgens artikel 1, tweede
lid, 3° van de wet van 11 april 1994 een “bestuursdocument dat een
beoordeling of een waardeoordeel bevat van een met naam genoemd of
gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon of de beschrijving van
een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die persoon kennelijk
nadeel kan berokkenen.” Voor zover de informatie rechtstreeks
betrekking heeft op de belastingplichtige die een aanvraag om toegang
heeft ingediend of informatie bevat die betrekking heeft op een derde
maar waarvan de informatie relevant is voor de belastingschuld van de
aanvrager, heeft hij het vereiste belang dat noodzakelijk is voor
dergelijke informatie. Hij toont echter niet aan dat hij het vereiste belang
heeft om toegang te krijgen tot documenten van persoonlijke aard die op
derden betrekking hebben voor zover deze informatie niet direct
relevant is voor de belastingtoestand van zijn cliënt.

De FOD roept in dat het verlenen van toegang tot stukken uit het
gerechtsdossier dat is opgenomen in het fiscaal dossier een schending van
het beroepsgeheim zou vormen. De Commissie stelt vast dat de FOD
Financiën niet duidelijk maakt om welk beroepsgeheim het zou gaan.
Bovendien kan een beroepsgeheim slechts worden ingeroepen op grond
van artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994 wat betekent dat moet
duidelijk worden gemaakt op welke juridische grondslag dit
beroepsgeheim berust en dat rekening moet worden gehouden met het
doel dat de wetgever met een bepaald beroepsgeheim voor ogen had. De
Commissie heeft al meermaals gesteld dat een beroepsgeheim maar kan
worden ingeroepen wanneer de openbaarmaking van informatie afbreuk
doet aan het doel waarvoor het beroepsgeheim in het leven werd
geroepen.

Onder het beroepsgeheim kan niet het fiscaal geheim worden gerekend.
Het gaat immers om een ambtsgeheim dat bij wet is opgelegd dat de
geheimhouding beoogt van informatie van burgers en rechtspersonen
tegenover derden. Het fiscaal geheim kan dan ook niet ingeroepen
worden tegen de betrokkene zelf voor informatie die op hemzelf
betrekking heeft.
                                                                           4

Beoogt de FOD Financiën met het inroepen van het beroepsgeheim te
verwijzen naar artikel 28quinquies, § 1 van het Wetboek van
Strafvordering, dan moet erop worden gewezen dat het geheim van het
opsporingsonderzoek enkel geldt voor eenieder die beroepshalve zijn
medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek. De Raad
van State heeft immers het volgende gesteld: “(…) Aangenomen wordt
dat de verplichting tot geheimhouding geldt voor alle personen die,
ongeacht hun functie, in het kader van hun professionele activiteit,
kennis krijgen van elementen van een opsporingsonderzoek en dat zij
niet geldt voor derden” (RvS, arrest nr. 216.175 van 7 november 2011).
Het geheim van het opsporingsonderzoek kan dan ook niet worden
ingeroepen door de belastingambtenaren, omdat ze geen deel aan het
opsporingsonderzoek nemen.

Documenten die afkomstig zijn uit een strafdossier die de fiscale
administratie verkrijgt op grond van het Wetboek van Strafvordering en
die zij aanwendt in het kader van een fiscaal dossier, moeten beschouwd
worden als bestuursdocumenten, waarvan de openbaarmaking enkel kan
worden geweigerd op grond van de bepalingen in artikel 6 van de wet
van 11 april 1994 (bv. RvS, arrest nr. 215.779 van 17 oktober 2011).

Op grond hiervan zal de fiscale administratie eventueel een beroep
moeten doen op artikel 6, § 1, 5° van de wet van 11 april 1994 op grond
waarvan een administratieve overheid de openbaarmaking moet
weigeren als zij heeft vastgesteld dat het belang van de openbaarheid niet
opweegt tegen de bescherming van de opsporing of vervolging van
strafbare feiten. Voor zover de FOD Financiën in deze casus kan
aantonen dat dit inderdaad het geval is en uit de belangenafweging blijkt
dat het belang van de openbaarmaking niet zwaarder doorweegt dan het
beschermde belang, moet zij de toegang tot deze informatie weigeren. In
casu stelt de Commissie vast dat het belang van de aanvrager een
persoonlijk belang is en geen publiek belang dat de openbaarmaking
ondersteunt.

Bovendien zal de fiscale administratie de openbaarmaking van bepaalde
informatie moeten weigeren als zij heeft vastgesteld dat het belang van
de openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van een federaal
economisch of financieel belang, de munt of het openbaar krediet
(artikel 6, § 1, 6° van de wet van 11 april 1994), waaronder ook het fiscaal
belang moet worden begrepen. De fiscale administratie kan daarbij niet
                                                                          5

terugvallen op algemene beschouwingen, maar moet in concreto
aantonen waarom bepaalde informatie onder deze uitzonderingsgrond
valt.

Bevatten bepaalde documenten informatie over andere personen, dan zal
eventueel de openbaarmaking van deze informatie over hen moeten
worden geweigerd als blijkt dat de openbaarmaking afbreuk doet aan de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van deze personen (artikel
6, § 2, 1° van de wet van 11 april 1994). Het is daarbij niet voldoende dat
wordt aangetoond dat de informatie betrekking heeft op de persoonlijke
levenssfeer, maar wel dat in concreto de openbaarmaking afbreuk doet
aan de juridische bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Ten slotte moet de Commissie erop wijzen dat niet valt uit te sluiten dat
eventueel ook toepassing zal moeten worden gemaakt van artikel 6, § 1,
7° op grond waarvan een administratieve overheid de openbaarmaking
moet weigeren als ze heeft vastgesteld dat het belang dat gediend is met
de openbaarmaking niet opweegt tegen de bescherming van het uit de
aard van de zaak vertrouwelijk karakter van de ondernemings- en
fabricagegegevens die aan de overheid zijn meegedeeld. Natuurlijk kan
deze uitzonderingsgrond slechts worden ingeroepen wanneer de
informatie op andere personen dan de aanvrager betrekking heeft.

Ten slotte wenst de Commissie het principe van de gedeeltelijke
openbaarmaking te benadrukken op grond waarvan slechts informatie
die onder een uitzonderingsgrond valt aan de openbaarmaking kan
worden onttrokken, maar waarbij alle andere informatie in de gevraagde
bestuursdocumenten openbaar moet worden gemaakt.

Brussel, 2 februari 2015.




   F. SCHRAM                                              M. BAGUET
   secretaris                                             voorzitster