Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis
Date: 14/1/2013
Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Afdeling openbaarheid van bestuur 14 januari 2013 ADVIES 2013-8 met betrekking tot de weigering om toegang te verlenen tot de globale adviezen over de andere kandidaat-gerechtsdeurwaarders (CTB/2013/2) 2 1. Een overzicht Bij brief van 19 november 2012 vraagt de heer Thomas Eyskens, namens zijn cliënt de heer X aan de Arrondissementskamer van de gerechtsdeurwaarders van Brussel om een kopie van de globale adviezen t.a.v. de andere kandidaat-gerechtsdeurwaarders. In zijn brief van 22 november 2012 weigert de syndicus-voorzitter van de Arrondissementskamer van gerechtsdeurwaarders de toegang door te stellen dat hij zich nauwgezet houdt aan omzendbrief nr. 196. Omdat hij het niet eens is met dat standpunt, dient de heer Thomas Eyskens bij brief van 3 januari 2013 een verzoek tot heroverweging in bij de Arrondissementskamer. Diezelfde dag dient hij ook een verzoek om advies in bij de Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur, hierna Commissie genoemd. 2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag De Commissie is van mening dat het verzoek om advies ontvankelijk is. De aanvrager heeft immers tegelijkertijd zijn verzoek tot heroverweging bij het de arrondissmentskamer Brussel en zijn verzoek om advies bij de Commissie ingediend. 3. De gegrondheid van de aanvraag Om de gegrondheid van de adviesvraag op dit punt te kunnen beoordelen, dient te worden nagegaan of de Arrondissementskamer van de Gerechtsdeurwaarders een federale administratieve overheid in de zin van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur is. Het recht van toegang zoals gegarandeerd door artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 geldt slechts ten aanzien van bestuursdocumenten. Een bestuursdocument is “alle informatie, in welke vorm ook, waarover een administratieve overheid beschikt” (zie artikel 1, tweede lid, 2° van de wet). Een administratieve overheid wordt door de wet van 11 april 1994 gedefinieerd als “een administratieve overheid als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State” (zie artikel 1, tweede lid, 1° van de wet). 3 Grondrecht als uitgangspunt Het is belangrijk voor ogen te houden wat het doel van de grondwetgever was toen hij de openbaarheid van bestuur in de Grondwet opnam. In de Verklarende Nota bij artikel 24ter, het huidige artikel 32 van de Grondwet, is duidelijk vermeld dat “De principes vastgesteld in het voorgestelde artikel gelden ten aanzien van alle administratieve overheden. De concrete invulling van dit begrip zal naderhand gebeuren. Aangezien hier een fundamenteel recht wordt toegekend, zal hierbij een zo breed mogelijke interpretatie worden gehanteerd. Met name kan verwezen worden naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en de rechtspraak van de Raad van State dienaangaande.” (Parl. St. Kamer, B.Z. 1992-1993, 839/1, 5). De grondwetgever had dus een zeer ruim personeel toepassingsgebied op het oog, maar liet de invulling over aan de wetgever. Gelet op het gegeven dat het om een grondrecht gaat, moet de wetgever voor een zo ruim mogelijke invulling kiezen. Bovendien mag de wetgever wanneer hij om het personeel toepassingsgebied in te vullen voor het begrip “administratieve overheid” kiest, dit begrip niet zo beperkt invullen dat de wet in strijd zou zijn met het brede toepassingsgebied dat de grondwetgever voor ogen had. Toepassingsgebied van de federale openbaarheidswet De wet van 11 april 1994 is op grond van artikel 1, eerste lid van toepassing op: a) de federale administratieve overheden; b) de administratieve overheden andere dan de federale administratieve overheden doch slechts voor zover deze wet op gronden die tot de federale bevoegdheid behoren, de openbaarheid van bestuursdocumenten verbiedt of beperkt. Notie (federale) «administratieve overheid» In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de federale openbaarheidswet is geworden (Parl. St. Kamer, 1992-1993, 1112/1, 8- 11), werd de notie «administratieve overheid» als volgt verduidelijkt: 4 “Voor de bepaling van de notie “administratieve overheden” wordt gesteund op artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en bijgevolg op de uitgebreide jurisprudentie terzake van de Raad van State. Dit biedt het belangrijke voordeel dat het toepassingsgebied van de wet mee zal evolueren met de nieuwe ontwikkelingen die zich in de wetgeving en de administratieve praktijk voordoen. Bovendien verschaft de rechtspraak van de Raad van State een duidelijk houvast en worden criteria gehanteerd die volledig aansluiten bij de doelstelling van deze wet, namelijk de bestuurde in zijn verhouding tot het bestuur, welke vorm dat ook aanneemt, recht te geven op openbaarheid. De criteria van de Raad van State zijn, positief gesteld en niet-cumulatief: uitoefening van een taak van algemeen belang, over dwingende beslissingsbevoegdheid beschikken, betrokkenheid van de overheid bij de oprichting of erkenning, controle door de overheid, beschikken over bepaalde prerogatieven van de openbare macht en, negatief: niet behoren tot de wetgevende of de rechterlijke macht. Nieuw tegenover de bestaande rechtspraak van de Raad van State is dat voor de toepassing van de hier voorgestelde wet bovendien zal moeten worden afgebakend welke van de administratieve overheden als federale administratieve overheden moeten worden beschouwd en welke als niet-federale administratieve overheden. De federale administratieve overheden zijn, aldus de Raad van State in zijn advies met betrekking ttot onderhavig wetsontwerp, de federale administraties, de openbare instellingen en ermee vergelijkbare openbare diensten welke onder een federale administratieve overheid ressorteren, alsmede de private personen welke door een federale overheid ten gevolge van andere dan toevallige gebeurtenissen met het uitoefenen van een federale openbare dienstverlening zijn belast. Tot het federale niveau wordt eveneens gerekend het personeel van de provincies dat afhangt van de federale overheid inbegrepen de arrondissementscommissarissen. De niet-federale administratieve overheden zijn deze die deel uitmaken van andere bestuursniveau’s – de Gemeenschappen en de Gewesten, de provincies en de gemeenten, zoals daar zijn de diensten van de Gemeenschappen, de Gewesten of de Gemeenschapscommissies of de instellingen door hen opgericht, privé-personen die een taak van algemeen belang uitvoeren die behoort tot de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschappen of Gewesten, de gemeentelijke en provinciale organen, de intercommunales, de O.C.M.W.’s, de polders en wateringen, de kerkfabrieken, enz.. Wat het federale niveau betreft, heeft de Raad van State steeds als administratieve overheden bestempeld : de organen van het centrale rijksbestuur, zoals de Koning, de Ministers en bepaalde bij delegatie handelende ambtenaren die een beslissingsbevoegdheid bezitten zoals de Vaste Wervingssecretaris. Voor wat de Koning als administratieve overheid betreft, moet beklemtoond worden dat Hij dit slechts is met betrekking tot aangelegenheden waarvoor een Minister de verantwoordelijkheid draagt (cf. artikel 64 van de Grondwet) en geenszins persoonlijk als administratieve overheid kan worden beschouwd. De stukken en de correspondentie die berusten bij het Staatshoofd vallen geenszins onder toepassing van deze wet. Kabinetsleden zijn evenmin administratieve overheden : zij zijn de persoonlijke medewerkers van de Ministers en kunnen zich niet in hun plaats stellen om beslissingen te nemen waarvoor de Ministers bevoegd zijn. Aangezien en in zoverre zij 5 geen bevoegdheid bezitten om bindend op te treden tegenover derden, zijn zij, volgens de Raad van State, derhalve niet als administratieve overheid te beschouwen. De organen van dienstgewijze gedecentraliseerde instellingen die een autonome beslissingsbevoegdheid bezitten, zijn wel als administratieve overheid te beschouwen. Zij werden door de overheid opgericht om in een dienst van algemeen nut te voorzien en zijn daarbij onder de hoge leiding van de overheid geplaatst. Het betreft onder meer de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de Bankcommissie, enzovoort. Naast deze openbare instellingen stricto senso zijn ook de instellingen die door de overheid of door toedoen van de overheid tot stand werden gebracht om in een openbare dienst te voorzien en waarvan particulieren of private vennootschappen deel uitmaken of die opgericht zijn in de vorm van een handelsvennootschap als administratieve overheid te beschouwen. Het betreft ondermeer het Gemeentekrediet van België. Vragen rijzen met betrekking tot de zogenaamde ondernemingen met gemengd beheer die door de openbare overheid tot stand zijn gebracht en een openbare dienst of een dienst van algemeen belang waarnemen en waarvoor, zowel wat de samenstelling van het kapitaal als wat het beheer van de onderneming betreft, een beroep gedaan wordt op de medewerking van particulieren. Het betreft de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de Nationale Bank van België, S.A.B.E.N.A., en andere. Het antwoord op de vraag of zij als administratieve overheid moeten worden beschouwd, leidt de Raad van State af uit de ontleding van de bijzondere wetten die het statuut van die organismen regelen. De recente wijzigingen met betrekking tot het statuut van de autonome overheidsbedrijven kunnen dus aanleiding geven tot een herziening van de rechtspraak terzake, wat trouwens eveneens geldt tegenover de openbare kredietinstellingen. Samen met deze organismen, dient de vraag gesteld te worden naar het karakter van administratieve overheid van organismen die uit particulier initiatief zijn ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast. Ten aanzien van deze organismen, die als dusdanig geen administratieve overheid zijn, maar wel met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen kunnen nemen die vatbaar zijn voor vernietiging door de Raad van State, is de wet betreffende de openbaarheid van bestuur slechts van toepassing ten aanzien van die aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid heeft. Voor de ondernemingen van gemengd beheer betreft dit bijvoorbeeld de bevoegdheid die wordt uitgeoefend met betrekking tot het personeel. Ook openbare adviesorganen (zoals de Centrale raad voor het Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand, de Nationale Arbeidsraad) zijn aan deze gevolgtrekking onderworpen : zij zijn geen administratieve overheid wanneer zij adviezen verstrekken maar wel bij de uitoefening van hun beslissingsmacht ten aanzien van hun personeel. Enkel ten aanzien van deze aangelegenheid zijn zij onderworpen aan de toepassing van deze wet. Hierbij moet beklemtoond worden dat het bovenstaande slechts geldt voor deze organismen die niet als dusdanig een administratieve overheid zijn en deze kwalificatie slechts verkrijgen in de mate waarin zij met publiekrechtelijk gezag 6 beklede beslissingen nemen. Slechts voor deze organismen geldt de openbaarheid enkel ten aanzien van die aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid bezit. Dit geldt dus niet voor de organismen en instellingen die door de Raad van State in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd. Bij deze instellingen of organismen is de vraag of een document betrekking heeft op een aangelegenheid die onderworpen is aan het wettigheidstoezicht van de Raad van State irrelevant. Alle documenten die berusten bij dergelijke administratieve overheid zijn bestuursdocumenten, en in principe openbaar.” Uit de toelichting blijkt enerzijds de bedoeling van de wetgever om, door voor de invulling van het begrip “administratieve overheid” te verwijzen naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en de daarop betrekking hebbende rechtspraak, het toepassingsgebied van de wet van 11 april 1994 de mogelijke ontwikkeling van die rechtspraak te laten volgen. De wetgever koos immers voor een “evolutief” begrip, waarbij voldoende rekening kon worden gehouden met maatschappelijke evoluties. Omdat het begrip “administratieve overheid” in artikel 14 van de wetten op de Raad van State zelf niet wordt gedefinieerd, is de invulling die er in de Memorie van Toelichting aan wordt gegeven een weergave van een tijdgebonden situatie en bovendien een interpretatie van de bestaande rechtspraak. De evolutie die zich op dat moment voltrok in de rechtspraak was veeleer uitbreidend, al werd niet uitgesloten dat toekomstige rechtspraak in beperkende zin zou evolueren als de aard van een bepaald organisme in de toekomst zou wijzigen. Anderzijds blijkt dat een onderscheid dient gemaakt te worden tussen zogenaamde “organieke” en “functionele” openbare diensten. Terwijl alle documenten die berusten bij organismen en instellingen die in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd (organieke openbare diensten, o.a. de federale administraties) als bestuursdocumenten dienen te worden beschouwd en dus openbaar zijn, geldt voor organismen die niet als zodanig een administratieve overheid zijn (functionele openbare diensten) de openbaarheid enkel ten aanzien van die aangelegenheden, waarvoor een dergelijk organisme het karakter van administratieve overheid bezit. Wat die laatste categorie betreft gaat het in het bijzonder om de organismen die uit particulier initiatief zijn ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast, om ondernemingen met gemengd beheer en om een specifieke categorie van adviesorganen, namelijk de openbare adviesorganen (in A. MAST e.a., Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer, 7 2009, p. 125, omschreven als “met louter adviserende bevoegdheid belaste lichamen […] waaraan de wetgever rechtspersoonlijkheid en een patrimoniale en budgettaire zelfstandigheid heeft verleend”; op federaal niveau gaat het meer bepaald om de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand en de Nationale Arbeidsraad). De invulling van het begrip “administratieve overheid” is sedert de totstandkoming van de openbaarheidswet geëvolueerd. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat door de overheid opgerichte of erkende instellingen, die belast zijn met een openbare dienst en niet behoren tot de rechterlijke of wetgevende macht, in beginsel administratieve overheden zijn, in zoverre hun werking door de overheid wordt bepaald en gecontroleerd én zij beslissingen kunnen nemen die derden binden (zie in het bijzonder: Cass. 14 februari 1997, nr. C.96.0211.N; Cass. 10 september 1999, nr. C.98.0141.F; Cass. 6 september 2002, nr. C.01.0382.N; voor commentaar in de rechtsleer, zie onder meer: S. BAETEN, “Variaties op verzelfstandigingsthema’s: enkele bedenkingen over de tweewegenleer en het annulatiecontentieux naar aanleiding van het Cassatiearrest van 8 november 1996”, C.D.P.K. 1999, 83-102; M. BOES, “De administratieve overheid: een ondefinieerbaar begrip?”, Ad amicissimum amici scripsimus. Vriendenboek Raf Verstegen, Brugge, die Keure, 2004, 27-30; MAST, o.c., nrs. 1017-1020; S. DE SOMER, “Het begrip administratieve overheid: stand van zaken van a never ending story”, R.W. 2011-12, 1614-1639; A. MAST e.a., o.c., nrs. 1017-1020; P. NIHOUL, “La notion d’autorité administrative: retour à l’orthodoxie”, Adm. Publ., 2001, 78-85; J.M. PIRET, “La notion d’autorité administrative”, Adm. Publ., 1999, 236-238; F. VANDENDRIESSCHE, “De invulling van het begrip administratieve overheid na de arresten Gimvindus en BATC van het Hof van Cassatie”, R.W., 2000-2001, 497-506; S. VAN GARSSE, “De ‘harmonicabewegingen’ van het begrip administratieve overheid”, Tijdschrift voor Gemeenterecht, 2002, 308-313). Daarbij heeft het Hof van Cassatie weliswaar de nadruk gelegd op het (functionele) criterium beslissingen te kunnen nemen die derden binden, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat de bevoegdheid om beslissingen te kunnen nemen die derden binden in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde is om van een administratieve overheid te kunnen spreken. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de arresten van het Hof van Cassatie steeds betrekking hadden op privaatrechtelijke instellingen. 8 Kwalificatie van de Arrondissmentskamer van de Gerechtsdeurwaarders Artikel 535 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat er in elk arrondissement een arrondissementskamer van gerechtsdeurwaarders is, met zetel in de hoofdplaats van het arrondissement. Zij bestaat uit de gerechtsdeurwaarders van het arrondissement. Zij bezit rechtspersoonlijkheid. Deze arrondissementskamer speelt een rol bij de benoeming van de gerechtsdeurwaarders. De procedure wordt beschreven in artikel 512 van het Gerechtelijk Wetboek: “§ 1. De kandidaat voor een ambt van gerechtsdeurwaarder richt zijn aanvraag bij een ter post aangetekende brief tot de Minister van Justitie en tot de voorzitter van de Nationale Kamer van de gerechtsdeurwaarders en zendt eveneens aangetekend een afschrift ervan samen met zijn dossier, bevattende de documenten die staven dat hij voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 510, aan de syndicus-voorzitter van de raad van de arrondissementskamer waar hij solliciteert. De voormelde kandidaturen moeten op straffe van verval worden ingediend binnen een termijn van één maand na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad. De bekendmaking kan geschieden op zijn vroegst zes maanden voor het ontstaan van de vacature. Geen benoeming kan geschieden dan nadat de termijn bepaald in het tweede lid is verlopen. § 2. De Minister van Justitie wint het met redenen omkleed advies van de procureur-generaal, van de procureur des Konings en van de raad van de arrondissementskamer in over de verdiensten en de bekwaamheid van de kandidaten. Na ontvangst van de aanvraag om advies zendt de syndicus- voorzitter van de raad van de arrondissementskamer een afschrift van de aanvraag over aan de voorzitter van de Nationale Kamer van de gerechtsdeurwaarders. § 3. De kandidaat wordt in kennis gesteld van de adviezen. Hij beschikt over een termijn van 10 dagen om zijn opmerkingen aan de om advies gevraagde instanties voor te leggen en te vragen gehoord te worden, in voorkomend geval bijgestaan door een raadsman van zijn keuze. 9 Het definitieve advies van de raad van de arrondissementskamer wordt aan de voorzitter van de Nationale Kamer van de gerechtsdeurwaarders overgezonden. De definitieve adviezen worden aan de Minister van Justitie medegedeeld, door respectievelijk de procureur-generaal, de procureur des Konings en de voorzitter van de Nationale Kamer van de gerechtsdeurwaarders, of door hun gemachtigde vertegenwoordiger, binnen een termijn van 40 dagen te rekenen van de datum van ontvangst van de aanvraag om advies, of, indien de betrokkene gebruik heeft gemaakt van de in § 3, eerste lid, bedoelde mogelijkheid, binnen een termijn van 30 dagen te rekenen van de datum van ontvangst van zijn opmerkingen of van de datum waarop hij door de om advies verzochte overheid werd gehoord. Terzelfder tijd zendt de voorzitter van de Nationale Kamer van de gerechtsdeurwaarders het door de syndicus-voorzitter samengestelde dossier van de kandidaat over aan de Minister van Justitie. § 4. Nadat de Minister van Justitie de definitieve adviezen en het dossier heeft ontvangen, draagt hij een kandidaat ter benoeming voor aan de Koning. § 5. De Koning bepaalt de procedure en de regels voor de voortzetting van het deurwaarderskantoor in geval van ontslag, overlijden, schorsing of afzetting.” De voornaamste functies van de arrondissementskamer zijn echter terug te vinden in artikel 542 van het Gerechtelijk Wetboek: “De raad van de arrondissementskamer heeft opdracht: 1° orde en tucht onder de gerechtsdeurwaarders van het arrondissement te handhaven en de toepassing van de hen betreffende wetten en verordeningen te verzekeren; 2° de tot zijn bevoegdheid behorende tuchtstraffen op te leggen en aan de procureur des Konings de feiten aan te geven die naar zijn oordeel aanleiding zouden kunnen geven tot tuchtstraffen die buiten de bevoegdheid van de raad vallen; 3° de hem onderworpen klachten te onderzoeken betreffende het door de gerechtsdeurwaarders gevorderde bedrag van alle kosten en 10 uitgaven en de terugbetaling van alle onrechtmatig geinde kosten of uitgaven te bevelen; 4° telkens wanneer dit van hem wordt gevorderd door de hoven en rechtbanken of door de procureur des Konings, advies uit te brengen, met name over alle geschillen die kunnen oprijzen hetzij tussen gerechtsdeurwaarders, hetzij tussen hen en hun opdrachtgevers en over alle klachten of bezwaren betreffende fouten of nalatigheden in de uitoefening van hun functies; 5° alle geschillen, die tussen gerechtsdeurwaarders kunnen rijzen betreffende hun rechten, functies en plichten, te voorkomen of bij te leggen. 6° ieder jaar, op de algemene vergadering, het bedrag van de door de gerechtsdeurwaarders te betalen bijdrage vast te stellen; 7° de gelden van de kamer te beheren en er, met haar instemming, over te beschikken als uitkeringsfonds ten behoeve van gerechtsdeurwaarders of oud-gerechtsdeurwaarders, hun weduwen en wezen. 8° de veilingzaal van de gerechtsdeurwaarders te beheren of daarop toezicht te houden en de straal te bepalen binnen welke het gebruik van deze zaal zal verplicht zijn. 9° aan de secretaris van de raad van beroep de dossiers in tuchtzaken over te zenden waarin hoger beroep werd aangetekend, binnen acht dagen te rekenen van de kennisgeving van dat hoger beroep aan de secretaris van de raad van de arrondissementskamer. Deze termijn wordt tijdens de gerechtelijke vakantie opgeschort tot de vijftiende dag van het nieuwe gerechtelijk jaar.” Althans met betrekking tot het optreden van de arrondissementskamer als tuchtoverheid oordeelde de Raad van State in het arrest nr. 198.896 van 15 december 2009 als volgt: “Ingevolge die uitspraak van het Grondwettelijk Hof bevestigde de Raad van State in het arrest nr. 112.229 van 4 november 2002 inzake Wijnen andermaal zijn onbevoegdheid om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring van de beslissing van de raad van de arrondissementskamer waarbij aan een gerechtsdeurwaarder een tuchtstraf wordt opgelegd, in essentie om reden dat “mede gelet op wat zowel de Raad van State als het Arbitragehof reeds hebben opgemerkt aangaande het duidelijk inzicht van de wetgever om alles wat het ambt van gerechtsdeurwaarder aangaat binnen de 11 sfeer van de rechterlijke macht te houden en op de vaststelling dat hij met de wetswijziging van 6 april 1992 van dat inzicht niet is afgeweken, het de Raad van State niet toekomt een leemte in de wet op te vullen; dat de Raad van State niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen.” Uit de rechtspraak blijkt bijgevolg dat de arrondissementskamer in casu niet als een administratieve overheid in de zin van artikel 14, § 1 van de RvS-wet kan worden beschouwd, zodat bijgevolg de wet van 11 april 1994 niet van toepassing is. Brussel, 14 januari 2013. F. SCHRAM J. BAERT secretaris voorzitter