Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis
Date: 13/8/2012
Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Afdeling openbaarheid van bestuur 13 augustus 2012 ADVIES 2012-55 met betrekking tot de toegang tot documenten m.b.t. kansspelen (CTB/2012/49) 2 1. Een overzicht Bij mail van 9 juli 2012 richt de heer X, zich tot de Kansspelcommissie om een kopie te krijgen van volgende documenten: - de rekensleutel die van toepassing was bij de Nederlandstalige belspelletjes; - de 200 raadsels die de Kansspelcommissie controleerde of liet controleren met aanduiding van de vier raadsels die foutief berekend bleken te zijn; - alle rapporten/verslagen/documenten/… die de gerechtsdeurwaarder aan de Kansspelcommissie overmaakte in het kader van de opdracht die deze Commissie aan de betrokken gerechtsdeurwaarder gaf. De aanvrager verwijst daarbij naar volgende passage in het jaarverslag van de Kansspelcommissie ter verduidelijking: “De Kansspelcommissie riep ter controle de gerechtsdeurwaarder op het matje, die op verzoek van de Kansspelcommissie elk rekenraadsel opnieuw berekende.” Hij merkt op dat hij de gevraagde documenten bij voorkeur elektronisch ontvangt. Bij mail van 10 juli 2012 antwoordt de Kansspelcommissie dat zij het verzoek afwijst omdat “het door u gevraagde verslag vertrouwelijke informatie bevat. Overeenkomstig artikel 17 van de Wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, zijn de leden van de Kansspelcommissie en het secretariaat verplicht om deze gegevens geheim te houden”. Omdat hij het niet eens is met dat standpunt, dient de heer X bij brief van 18 juli 2012 een verzoek tot heroverweging in bij de Kansspelcommissie. Hij verzoekt bij mail van dezelfde dag de Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur, hierna Commissie genoemd, om een advies. 2. Ontvankelijkheid van de aanvraag De Commissie stelt vast dat er voldaan is aan de wettelijke voorwaarde van de gelijktijdigheid van het verzoek tot heroverweging aan de Kansspelcommissie en het verzoek om advies aan de Commissie. 3 3. De beoordeling van de adviesaanvraag 3.1. Is de Kansspelcommissie een federale administratieve overheid? Om de gegrondheid van de adviesvraag op dit punt te kunnen beoordelen, dient te worden nagegaan of de Kansspelcommissie een federale administratieve overheid in de zin van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur is. Het recht van toegang zoals gegarandeerd door artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 geldt slechts ten aanzien van bestuursdocumenten. Een bestuursdocument is “alle informatie, in welke vorm ook, waarover een administratieve overheid beschikt” (zie artikel 1, tweede lid, 2° van de wet). Een administratieve overheid wordt door de wet van 11 april 1994 gedefinieerd als “een administratieve overheid als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State” (zie artikel 1, tweede lid, 1° van de wet). Grondrecht als uitgangspunt Het is belangrijk voor ogen te houden wat het doel van de grondwetgever was toen hij de openbaarheid van bestuur in de Grondwet opnam. In de Verklarende Nota bij artikel 24ter, het huidige artikel 32 van de Grondwet, is duidelijk vermeld dat “De principes vastgesteld in het voorgestelde artikel gelden ten aanzien van alle administratieve overheden. De concrete invulling van dit begrip zal naderhand gebeuren. Aangezien hier een fundamenteel recht wordt toegekend, zal hierbij een zo breed mogelijke interpretatie worden gehanteerd. Met name kan verwezen worden naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en de rechtspraak van de Raad van State dienaangaande.” (Parl. St. Kamer, B.Z. 1992-1993, 839/1, 5). De grondwetgever had dus een zeer ruim personeel toepassingsgebied op het oog, maar liet de invulling over aan de wetgever. Gelet op het gegeven dat het om een grondrecht gaat, moet de wetgever voor een zo ruim mogelijke invulling kiezen. Bovendien mag de wetgever wanneer hij om het personeel toepassingsgebied in te vullen voor het begrip “administratieve overheid” kiest, dit begrip niet zo beperkt invullen dat 4 de wet in strijd zou zijn met het brede toepassingsgebied dat de grondwetgever voor ogen had. Toepassingsgebied van de federale openbaarheidswet De wet van 11 april 1994 is op grond van artikel 1, eerste lid van toepassing op: a) de federale administratieve overheden; b) de administratieve overheden andere dan de federale administratieve overheden doch slechts voor zover deze wet op gronden die tot de federale bevoegdheid behoren, de openbaarheid van bestuursdocumenten verbiedt of beperkt. Notie (federale) «administratieve overheid» In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de federale openbaarheidswet is geworden (Parl. St. Kamer, 1992-1993, 1112/1, 8- 11), werd de notie «administratieve overheid» als volgt verduidelijkt: “Voor de bepaling van de notie “administratieve overheden” wordt gesteund op artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en bijgevolg op de uitgebreide jurisprudentie terzake van de Raad van State. Dit biedt het belangrijke voordeel dat het toepassingsgebied van de wet mee zal evolueren met de nieuwe ontwikkelingen die zich in de wetgeving en de administratieve praktijk voordoen. Bovendien verschaft de rechtspraak van de Raad van State een duidelijk houvast en worden criteria gehanteerd die volledig aansluiten bij de doelstelling van deze wet, namelijk de bestuurde in zijn verhouding tot het bestuur, welke vorm dat ook aanneemt, recht te geven op openbaarheid. De criteria van de Raad van State zijn, positief gesteld en niet-cumulatief: uitoefening van een taak van algemeen belang, over dwingende beslissingsbevoegdheid beschikken, betrokkenheid van de overheid bij de oprichting of erkenning, controle door de overheid, beschikken over bepaalde prerogatieven van de openbare macht en, negatief: niet behoren tot de wetgevende of de rechterlijke macht. Nieuw tegenover de bestaande rechtspraak van de Raad van State is dat voor de toepassing van de hier voorgestelde wet bovendien zal moeten worden afgebakend welke van de administratieve overheden als federale administratieve overheden moeten worden beschouwd en welke als niet-federale administratieve overheden. De federale administratieve overheden zijn, aldus de Raad van State in zijn advies met betrekking ttot onderhavig wetsontwerp, de federale administraties, de openbare instellingen en ermee vergelijkbare openbare diensten welke onder een federale administratieve overheid ressorteren, alsmede de private personen welke door een federale overheid ten gevolge van andere dan toevallige gebeurtenissen met het uitoefenen van een federale openbare dienstverlening zijn belast. Tot het federale niveau wordt eveneens gerekend het personeel van de provincies dat afhangt van de federale overheid inbegrepen de arrondissementscommissarissen. 5 De niet-federale administratieve overheden zijn deze die deel uitmaken van andere bestuursniveau’s – de Gemeenschappen en de Gewesten, de provincies en de gemeenten, zoals daar zijn de diensten van de Gemeenschappen, de Gewesten of de Gemeenschapscommissies of de instellingen door hen opgericht, privé-personen die een taak van algemeen belang uitvoeren die behoort tot de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschappen of Gewesten, de gemeentelijke en provinciale organen, de intercommunales, de O.C.M.W.’s, de polders en wateringen, de kerkfabrieken, enz.. Wat het federale niveau betreft, heeft de Raad van State steeds als administratieve overheden bestempeld : de organen van het centrale rijksbestuur, zoals de Koning, de Ministers en bepaalde bij delegatie handelende ambtenaren die een beslissingsbevoegdheid bezitten zoals de Vaste Wervingssecretaris. Voor wat de Koning als administratieve overheid betreft, moet beklemtoond worden dat Hij dit slechts is met betrekking tot aangelegenheden waarvoor een Minister de verantwoordelijkheid draagt (cf. artikel 64 van de Grondwet) en geenszins persoonlijk als administratieve overheid kan worden beschouwd. De stukken en de correspondentie die berusten bij het Staatshoofd vallen geenszins onder toepassing van deze wet. Kabinetsleden zijn evenmin administratieve overheden : zij zijn de persoonlijke medewerkers van de Ministers en kunnen zich niet in hun plaats stellen om beslissingen te nemen waarvoor de Ministers bevoegd zijn. Aangezien en in zoverre zij geen bevoegdheid bezitten om bindend op te treden tegenover derden, zijn zij, volgens de Raad van State, derhalve niet als administratieve overheid te beschouwen. De organen van dienstgewijze gedecentraliseerde instellingen die een autonome beslissingsbevoegdheid bezitten, zijn wel als administratieve overheid te beschouwen. Zij werden door de overheid opgericht om in een dienst van algemeen nut te voorzien en zijn daarbij onder de hoge leiding van de overheid geplaatst. Het betreft onder meer de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de Bankcommissie, enzovoort. Naast deze openbare instellingen stricto senso zijn ook de instellingen die door de overheid of door toedoen van de overheid tot stand werden gebracht om in een openbare dienst te voorzien en waarvan particulieren of private vennootschappen deel uitmaken of die opgericht zijn in de vorm van een handelsvennootschap als administratieve overheid te beschouwen. Het betreft ondermeer het Gemeentekrediet van België. Vragen rijzen met betrekking tot de zogenaamde ondernemingen met gemengd beheer die door de openbare overheid tot stand zijn gebracht en een openbare dienst of een dienst van algemeen belang waarnemen en waarvoor, zowel wat de samenstelling van het kapitaal als wat het beheer van de onderneming betreft, een beroep gedaan wordt op de medewerking van particulieren. Het betreft de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de Nationale Bank van België, S.A.B.E.N.A., en andere. Het antwoord op de vraag of zij als administratieve overheid moeten worden beschouwd, leidt de Raad van State af uit de ontleding van de bijzondere wetten die het statuut van die organismen regelen. De recente wijzigingen met betrekking tot het statuut van de autonome overheidsbedrijven kunnen dus aanleiding geven tot een 6 herziening van de rechtspraak terzake, wat trouwens eveneens geldt tegenover de openbare kredietinstellingen. Samen met deze organismen, dient de vraag gesteld te worden naar het karakter van administratieve overheid van organismen die uit particulier initiatief zijn ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast. Ten aanzien van deze organismen, die als dusdanig geen administratieve overheid zijn, maar wel met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen kunnen nemen die vatbaar zijn voor vernietiging door de Raad van State, is de wet betreffende de openbaarheid van bestuur slechts van toepassing ten aanzien van die aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid heeft. Voor de ondernemingen van gemengd beheer betreft dit bijvoorbeeld de bevoegdheid die wordt uitgeoefend met betrekking tot het personeel. Ook openbare adviesorganen (zoals de Centrale raad voor het Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand, de Nationale Arbeidsraad) zijn aan deze gevolgtrekking onderworpen : zij zijn geen administratieve overheid wanneer zij adviezen verstrekken maar wel bij de uitoefening van hun beslissingsmacht ten aanzien van hun personeel. Enkel ten aanzien van deze aangelegenheid zijn zij onderworpen aan de toepassing van deze wet. Hierbij moet beklemtoond worden dat het bovenstaande slechts geldt voor deze organismen die niet als dusdanig een administratieve overheid zijn en deze kwalificatie slechts verkrijgen in de mate waarin zij met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen nemen. Slechts voor deze organismen geldt de openbaarheid enkel ten aanzien van die aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid bezit. Dit geldt dus niet voor de organismen en instellingen die door de Raad van State in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd. Bij deze instellingen of organismen is de vraag of een document betrekking heeft op een aangelegenheid die onderworpen is aan het wettigheidstoezicht van de Raad van State irrelevant. Alle documenten die berusten bij dergelijke administratieve overheid zijn bestuursdocumenten, en in principe openbaar.” Uit de toelichting blijkt enerzijds de bedoeling van de wetgever om, door voor de invulling van het begrip “administratieve overheid” te verwijzen naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en de daarop betrekking hebbende rechtspraak, het toepassingsgebied van de wet van 11 april 1994 de mogelijke ontwikkeling van die rechtspraak te laten volgen. De wetgever koos immers voor een “evolutief” begrip, waarbij voldoende rekening kon worden gehouden met maatschappelijke evoluties. Omdat het begrip “administratieve overheid” in artikel 14 van de wetten op de Raad van State zelf niet wordt gedefinieerd, is de invulling die er in de Memorie van Toelichting aan wordt gegeven een weergave van een tijdgebonden situatie en bovendien een interpretatie van de bestaande rechtspraak. De evolutie die zich op dat moment voltrok in de rechtspraak was veeleer uitbreidend, al werd niet 7 uitgesloten dat toekomstige rechtspraak in beperkende zin zou evolueren als de aard van een bepaald organisme in de toekomst zou wijzigen. Anderzijds blijkt dat een onderscheid dient gemaakt te worden tussen zogenaamde “organieke” en “functionele” openbare diensten. Terwijl alle documenten die berusten bij organismen en instellingen die in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd (organieke openbare diensten, o.a. de federale administraties) als bestuursdocumenten dienen te worden beschouwd en dus openbaar zijn, geldt voor organismen die niet als zodanig een administratieve overheid zijn (functionele openbare diensten) de openbaarheid enkel ten aanzien van die aangelegenheden, waarvoor een dergelijk organisme het karakter van administratieve overheid bezit. Wat die laatste categorie betreft gaat het in het bijzonder om de organismen die uit particulier initiatief zijn ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast, om ondernemingen met gemengd beheer en om een specifieke categorie van adviesorganen, namelijk de openbare adviesorganen (in A. MAST e.a., Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer, 2009, p. 125, omschreven als “met louter adviserende bevoegdheid belaste lichamen […] waaraan de wetgever rechtspersoonlijkheid en een patrimoniale en budgettaire zelfstandigheid heeft verleend”; op federaal niveau gaat het meer bepaald om de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand en de Nationale Arbeidsraad). De invulling van het begrip “administratieve overheid” is sedert de totstandkoming van de openbaarheidswet geëvolueerd. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat door de overheid opgerichte of erkende instellingen, die belast zijn met een openbare dienst en niet behoren tot de rechterlijke of wetgevende macht, in beginsel administratieve overheden zijn, in zoverre hun werking door de overheid wordt bepaald en gecontroleerd én zij beslissingen kunnen nemen die derden binden (zie in het bijzonder: Cass. 14 februari 1997, nr. C.96.0211.N; Cass. 10 september 1999, nr. C.98.0141.F; Cass. 6 september 2002, nr. C.01.0382.N; voor commentaar in de rechtsleer, zie onder meer: S. BAETEN, “Variaties op verzelfstandigingsthema’s: enkele bedenkingen over de tweewegenleer en het annulatiecontentieux naar aanleiding van het Cassatiearrest van 8 november 1996”, C.D.P.K. 1999, 83-102; M. BOES, “De administratieve overheid: een ondefinieerbaar begrip?”, Ad amicissimum amici scripsimus. Vriendenboek Raf Verstegen, Brugge, die 8 Keure, 2004, 27-30; S. DE SOMER, “Het begrip administratieve overheid: stand van zaken van a never ending story”, R.W. 2011-12, 1614-1639; A. MAST e.a., o.c., nrs. 1017-1020; P. NIHOUL, “La notion d’autorité administrative: retour à l’orthodoxie”, Adm. Publ., 2001, 78-85; J.M. PIRET, “La notion d’autorité administrative”, Adm. Publ., 1999, 236-238; F. VANDENDRIESSCHE, “De invulling van het begrip administratieve overheid na de arresten Gimvindus en BATC van het Hof van Cassatie”, R.W., 2000-2001, 497-506; S. VAN GARSSE, “De ‘harmonicabewegingen’ van het begrip administratieve overheid”, Tijdschrift voor Gemeenterecht, 2002, 308-313). Daarbij heeft het Hof van Cassatie weliswaar de nadruk gelegd op het (functionele) criterium beslissingen te kunnen nemen die derden binden, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat de bevoegdheid om beslissingen te kunnen nemen die derden binden in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde is om van een administratieve overheid te kunnen spreken. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de arresten van het Hof van Cassatie steeds betrekking hadden op privaatrechtelijke instellingen. Kwalificatie van de Kansspelcommissie De Kansspelcommissie werd opgericht door de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers. Artikel 9 van deze wet stelt dat de Kansspelcommissie bij de federale overheidsdienst Justitie wordt opgericht als een autonoom advies-, beslissings- en controleorganisme van het kansspel. Op grond van artikel 15 van deze wet hebben de personeelsleden van haar secretariaat die belast zijn met de uitvoering van een onderzoek ter plaatse de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings. Verder bepaalt het artikel dat de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, hulpofficieren van de procureur des Konings, slechts kunnen worden uitgeoefend met het oog op het opsporen en vaststellen van de inbreuken gepleegd op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten. Vervolgens wordt gepreciseerd dat zij in het kader van de uitoefening van hun functie: 1. op elk ogenblik van de dag of nacht, kunnen binnentreden in de inrichtingen, ruimten, plaatsen waar zich onderdelen van het informaticasysteem bevinden die worden gebruikt voor de exploitatie van kansspelen en vertrekken waar zij voor het vervullen 9 van hun opdracht toegang moeten hebben; tot de bewoonde ruimten hebben ze evenwel enkel toegang indien zij redenen hebben om te geloven dat een inbreuk op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt gepleegd en met een voorafgaande machtiging van de rechter in de politierechtbank; 2. kunnen overgaan tot elk onderzoek, elke controle en elk verhoor, alsook alle dienstige vaststellingen doen en eisen dat hen alle documenten worden overhandigd die nuttig kunnen zijn in het kader van hun onderzoek; 3. zich door de exploitanten en hun personeel, alsook door de politiediensten en de administratieve overheidsdiensten alle bijkomende inlichtingen kunnen doen bezorgen die zij nuttig achten; 4. alle voorwerpen, inzonderheid documenten, stukken, boeken en kansspelen, in beslag kunnen nemen die kunnen dienen als overtuigingsstuk betreffende een inbreuk op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten of die nodig zijn om mededaders of medeplichtigen op te sporen; 5. een beroep kunnen doen op de bijstand van politiediensten. In § 2 van artikel 15 wordt gesteld dat de politieambtenaar of de in § 1 bedoelde met het onderzoek belaste ambtenaren die een inbreuk vaststellen op de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten, het origineel van het proces-verbaal overzenden aan het bevoegde parket. Een afschrift van het betreffende proces-verbaal wordt overgezonden aan de commissie evenals aan de persoon die een inbreuk heeft gepleegd op deze wet of haar uitvoeringsbesluiten, met uitdrukkelijke vermelding van de datum waarop het origineel werd toegestuurd of ter hand werd gesteld aan de procureur des Konings. Het proces-verbaal dat door de in paragraaf 1 bedoelde bedoelde ambtenaren werd opgesteld inzake inbreuken op deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan, heeft bewijskracht tot het tegendeel bewezen is. Wanneer de commissie kennis heeft van een inbreuk op de toepassing en naleving van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, mag zij eisen dat de politiediensten en administratieve diensten van de Staat, haar alle bijkomende inlichtingen die zij voor de vervulling van haar opdracht nodig acht, meedelen binnen de door haar bepaalde termijn op voorwaarde dat die diensten daarvoor vooraf de toestemming van de procureur des Konings hebben verkregen. 10 Uit de verantwoording bij van het door de regering geamendeerde wetsvoorstel blijkt dat de leden van haar secretariaat niet worden geacht voor alle taken de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie te bezitten: “Het huidig artikel voorziet de complementaire bevoegdheden van de commissie en het secretariaat met het oog op het verzekeren van al de hun wettelijk opgelegde taken. Zij beschikken voor het onderzoek over de hoedanigheid van officieren van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, kunnen zich omstandig laten inlichten en overgaan tot inbeslagname. Zij kunnen, mits machtiging van de politierechter, bewoonde lokalen betreden en voor onderzoek ter plaatse bijstand vragen van de politiediensten” (Parl. St. Senaat, 1997 – 1998, nr. 1-419/4, 32). Hoewel dit artikel nog sterk werd gewijzigd door de wet van 10 januari 2010 (BS 1 februari 2010) en de ‘gerechtelijke’ taken van het secretariaat werden uitgebreid (Parl. St. Kamer, 2008-2009, Doc 52 1992/001, 22-23), heeft dit niets veranderd aan de geciteerde vaststelling. Dit heeft enkel tot gevolg dat bepaalde documenten niet als bestuursdocumenten kunnen worden gekwalificeerd. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat er geen twijfel over kan bestaan dat de Kansspelcommissie als een administratieve overheid in de zin van artikel 14 RvS-wet moet worden beschouwd (zie bv. arrest nr. 213.886 van 16 juni 2011, arrest nr. 220.038 van 28 juni 2012). 3.2 De mogelijkheid om uitzonderingsgronden in te roepen Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur gaan uit van de principiële openbaarheid van alle bestuursdocumenten. Dit betekent dat een administratieve overheid de toegang tot een bestuursdocument slechts kan weigeren op grond van beperkingen die bij wet zijn vastgelegd. Wat de uitzonderingen betreft kunnen enkel deze worden ingeroepen die bij artikel 6 van de wet van 11 april 1994 zijn vastgelegd, en het inroepen ervan in concreto en op pertinente wijze wordt gemotiveerd. De Commissie stelt vast dat de Kansspelcommissie slechts een beslissing heeft genomen over één verslag, terwijl de aanvraag betrekking heeft op een veelheid van bestuursdocumenten. Alleen om die reden is de weigeringsbeslissing op zich onvoldoende gemotiveerd. Om de aanvraag te beoordelen is echter nodig dat de Kansspelcommissie de gevraagde 11 documenten identificeert en per document onderzoekt of een uitzonderingsgrond van toepassing is. Voor een specifiek document roept de Kansspelcommissie artikel 17 van de Wet van 7 mei 1999 in, dat luidt: “Onverminderd artikel 15, § 2, zijn de leden van de commissie en het secretariaat en de deskundigen om wiens medewerking is verzocht, verplicht om de feiten, de handelingen of de inlichtingen waarvan zij uit hoofde van hun functie kennis hebben, geheim te houden zowel tijdens het mandaat als na het verstrijken ervan. Inbreuken op deze bepaling worden gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.” Het is duidelijk dat in tegenstelling tot wat de aanvrager beweert de in artikel 17 van de wet van 7 mei 1999 ingeschreven geheimhoudingsbepaling niet beperkt is tot informatie die werd verkregen tijdens het opsporingsonderzoek, maar een ruimer toepassingsgebied heeft. De bepaling moet immers worden bekeken in het licht van de totale tekst van de wet en de wijzigingen die erin zijn aangebracht. Voor zover het vrijgeven van de gevraagde documenten afbreuk zou doen aan het geheime karakter van bepaalde informatie, kan de Kansspelcommissie op grond van artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994 die informatie aan de openbaarmaking onttrekken. Deze uitzondering bepaalt dat een administratieve overheid de openbaarmaking moet weigeren wanneer zij vaststelt dat deze afbreuk doet aan een bij de wet bepaalde geheimhoudingsbepaling. De Commissie wenst er wel op te wijzen dat in concreto moet worden aangetoond dat deze geheimhoudingsbepaling van toepassing is en dat afbreuk wordt gedaan aan de finaliteit van deze geheimhoudingsbepaling. Bovendien sluit de Commissie niet uit dat andere uitzonderingsgronden kunnen of moeten worden ingeroepen. Ook dan moet dat inroepen in concreto en op pertinente wijze worden gemotiveerd. De Commissie denkt hierbij aan artikel 6, § 1, 7° van de wet van 11 april 1994 op grond waarvan een administratieve overheid de openbaarmaking moet weigeren wanneer zij heeft vastgesteld dat het belang van de 12 openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van het uit de aard van de zaak vertrouwelijk karakter van de ondernemings- en fabricagegegevens die aan de overheid zijn meegedeeld. Het is niet omdat de spelletjes niet langer op televisie worden vertoond dat bepaalde informatie zijn intrinsiek vertrouwelijk karakter verliest. Wel is dat niet afdoende om de openbaarmaking te weigeren. Dat kan pas nadat een belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen een specifiek openbaar belang dat met de openbaarmaking is gediend en het beschermde belang. Bovendien sluit de Commissie niet uit dat bepaalde spelletjes beschermd worden door het intellectueel recht. Voor zover bepaalde spelletjes onder de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten vallen, bepaalt artikel 9 van de wet van 11 april 1994 dat slechts een kopie kan worden verstrekt dan na toestemming van de auteursrechthebbende. De Commissie wenst er ook op te wijzen dat slechts informatie in een bestuursdocument die onder een uitzonderingsgrond valt, aan de openbaarmaking kan worden onttrokken. Alle andere informatie in dat document moet openbaar worden gemaakt. Brussel, 13 augustus 2012. F. SCHRAM J. BAERT secretaris voorzitter