Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis
Date: 10/8/2009
Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Afdeling openbaarheid van bestuur 10 augustus 2009 ADVIES 2009-51 over de weigering om toegang te verlenen tot documenten met betrekking tot en in het fiscaal dossier (CTB/2009/57) 2 1. Een overzicht Op 12, 19 en 22 mei 2009 vroeg de heer X namens zijn cliënt, NV Y, aan de FOD Financiën om inzage en kopiename van alle dienstige, administratieve documenten uit het administratief dossier van zijn cliënte. Het algemeen verzoek dateert van 12 mei 2009 en werd na een beperkte inzage op 18 mei 2009 verder gepreciseerd in de brieven van 19 en 22 mei 2009. Hieruit blijkt dat dhr. X onder meer toegang vraagt tot het verslag dat “mevrouw Z nog diende op te maken”. Verder werden ook de stukken gevraagd op grond waarvan blijkbaar op indirecte wijze een bankonderzoek tegen de NV Y wordt gevraagd. Bij brief van 15 juni 2009 wordt formeel geantwoord door de FOD Financiën op de vraag om toegang. Daarin wordt gemeld dat het verslag van Mevr. Z aan het dossier is toegevoegd en ter inzage ligt op de tweede BBI Inspectie Gent. De inzage van het dossier van de NV Y werd toegestaan op 18 mei 2009. De inzage in een ander dossier m.b.t. derden werd geweigerd op grond van artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994. Bij brief van 15 juli 2009 wordt bij aangetekende brief een verzoek tot heroverweging ingediend bij de FOD Financiën en aan de Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur, hierna Commissie genoemd, wordt om een advies gevraagd. 2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag Artikel 8, § 2 van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur gaat ervan uit dat het verzoek tot heroverweging aan de federale administratieve overheid en het verzoek om advies aan de Commissie tegelijkertijd moeten plaatsvinden. In casu stelt de Commissie vast dat aan deze wettelijke voorwaarde is voldaan. De Commissie stelt eveneens vast dat de aanvrager het vereiste belang vertoont voor zover bepaalde bestuursdocumenten als documenten van persoonlijke aard zouden moeten worden gekwalificeerd in de mate de gevraagde bestuursdocumenten in directe relatie staan tot de fiscale toestand van de aanvrager. Voor zover de gevraagde 3 bestuursdocumenten documenten van persoonlijke aard zijn die op derden betrekking hebben en die niet pertinent zijn voor de belastingstoestand van de aanvrager, heeft zij niet het vereiste belang. De Commissie wenst er wel op te wijzen dat slechts sprake is van een document van persoonlijke aard als het een bestuursdocument betreft dat een beoordeling of een waardeoordeel bevat van een met naam genoemd of gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon of de beschrijving van een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die persoon kennelijk nadeel kan berokkenen (art. 1, tweede lid, 3° van de wet van 11 april 1994). De meeste bestuursdocumenten in een fiscaal dossier worden geacht niet onder dit begrip te vallen. Voor bestuursdocumenten die niet als documenten van persoonlijke aard kunnen worden gekwalificeerd, moet geen belang worden aangetoond. De Commissie is bijgevolg van mening dat de adviesaanvraag ontvankelijk is voor zover de aanvraag betrekking heeft op bestuursdocumenten die aanwezig zijn in het fiscaal dossier van de aanvrager of die pertinent zijn voor de fiscale toestand van de aanvrager. De Commissie meent echter dat het verzoek om advies niet ontvankelijk is voor zover de aanvrager de toegang vraagt tot documenten van persoonlijke aard die op derden betrekking hebben en die niet pertinent zijn voor de fiscale toestand van de aanvrager. 3. De gegrondheid van de adviesaanvraag De Commissie stelt vast dat de fiscale administratie zelf slechts één uitzonderingsgrond inroept om de openbaarmaking tot de gevraagde bestuursdocumenten te weigeren, meer bepaald artikel 6, § 2, 2°, van de wet op grond waarvan zij de openbaarmaking moet weigeren als ze vaststelt dat die openbaarmaking afbreuk doet aan een bij wet ingestelde geheimhoudingsbepaling. In casu blijkt de fiscale administratie te verwijzen naar het fiscaal geheim zoals het in artikel 337 W.I.B. 92 is omschreven. Het behoort tot de vaste adviespraktijk van de Commissie dat het fiscaal geheim niet kan worden ingeroepen tegen de aanvrager die toegang vraagt tot zijn eigen fiscaal dossier. Dit is ook vaste rechtspraak van de Raad van State. Zo stelde de Raad in zijn arrest nr. 156.628 van 20 maart 2006 trouwens “dat het opgelegde beroepsgeheim de openbaarmaking van gegevens met betrekking tot de fiscale toestand van de belastingplichtige aan derden beoogt te beletten, maar niet geldt ten aanzien van de belastingplichtige zelf wanneer het 4 stukken van zijn eigen fiscaal dossier betreft; dat in beginsel aan de belastingplichtige op grond van artikel 6, § 2, 2° van de Wet van 11 april 1994 geen inzage kan worden geweigerd van een stuk met als inhoud een verklaring van een derde over de belastingsituatie van die belastingplichtige zelf.” De Commissie is verder van mening dat het fiscaal geheim niet kan worden ingeroepen tegen de aanvrager, wanneer hij toegang vraagt tot bestuursdocumenten die afkomstig zijn uit dossiers die betrekking hebben op derden, voor zover zij pertinent zijn voor de analyse van zijn fiscale situatie. Er moet bijgevolg een onderscheid worden gemaakt tussen informatie afkomstig uit fiscale dossiers van derden die pertinent zijn voor het appreciëren van de fiscale situatie van de aanvrager en deze die zonder belang zijn voor de belastingtoestand van de aanvrager. De uitzondering die betrekking heeft op artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april 1994 in combinatie met artikel 337 W.I.B. 92 kan enkel worden ingeroepen voor deze laatste groep van gegevens. De Commissie sluit niet uit dat de fiscale administratie andere uitzonderingsgronden had moeten inroepen. Zo moet de fiscale administratie nagaan of er geen informatie in de gevraagde bestuursdocumenten aanwezig is die valt onder de uitzonderingsgrond van artikel 6, § 2, 1° van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur op grond waarvan zij de toegang tot informatie had moeten weigeren die afbreuk doet aan de persoonlijke levenssfeer van derden, tenzij deze met de openbaarmaking hadden ingestemd. De Commissie wil er wel op wijzen dat het inroepen van deze uitzonderingsgrond wel in concreto en op pertinente wijze moet worden gemotiveerd, zonder dat daarbij afbreuk mag worden gedaan aan artikel 4 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Bovendien moet de fiscale administratie nagaan of bepaalde informatie niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 6, § 1, 5° van de wet van 11 april 1994 valt op grond waarvan zij de openbaarmaking moet weigeren als zij heeft vastgesteld dat het belang van de openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van de opsporing of vervolging van strafbare feiten. De Commissie wenst er hier wel op te wijzen dat niet alleen in concreto moet worden gemotiveerd hoe de openbaarmaking afbreuk zou doen aan de opsporing of vervolging van strafbare feiten, maar 5 bovendien moet worden aangetoond dat het belang dat gediend is met de openbaarmaking niet zwaarder doorweegt dan het beschermde belang. Brussel, 10 augustus 2009. F. SCHRAM J. BAERT secretaris voorzitter