Table des matières

Cadas > Accès aux informations environnementales > Décisions

Beslissing FBC 4

Over de weigering om toegang te geven tot documenten bezorgd door Delcredere aan de OESO

Date: 3/3/2014

Transposition

Federale Beroepscommissie voor de
  toegang tot milieu-informatie




                    3 maart 2014




             BESLISSING nr. 2014-4

over de weigering om toegang te geven tot documenten
        bezorgd door Delcredere aan de OESO

                    (FBC/2014/1)

    GREENPEACE/NATIONALE DELCREDEREDIENST
                                                                           2

   1. Een overzicht

1.1 Bij mail van 6 november 2013 vraagt de heer Jan Cappelle, namens
Greenpeace, aan Delcredere om een kopie van alle aan de OESO
bezorgde documenten, sedert juni 2012 met betrekking tot naleving van
artikel 41 van OESO Recommendation of the Council on common
approaches for officially supported export credits and environmental and
social due diligence (THE “COMMON APPROACHES”): "Members shall
report to the ECG ex post on an on-going basis or at a minimum semi-
annually, in accordance with Annex III of this Recommendation, all
projects classified in Category A and Category B for which a final
commitment has been issued."

1.2 Bij brief van 19 december 2013 weigert Delcredere de gevraagde
informatie vrij te geven om volgende redenen:

In hoofdorde roept Delcredere in dat zij van mening is dat zij geen
“milieu-instantie in de zin van artikel 3, 1°, a)” van de wet van 5 augustus
2006 te beschouwen is. Ze meent dat het onvoldoende is dat ze bij wet is
opgericht en verwijst hiervoor naar artikel 2 van richtlijn 2003/4/EG en
naar de parlementaire voorbereiding van de wet (Parl. St. Kamer (2005-
2006), stuk 2511/1, 12-14). Ze neemt immers geen beslissingen die
derden binden en maakt bovendien enkel gebruik van
commerciële/privaatrechtelijke contractuele procedés. Het afsluiten van
een verzekeringsovereenkomst met premie is een objectieve daad van
koophandel en ook om die reden geen administratieve of
bestuursfunctie. Dat geen sprake is van een “bestuursfunctie” wordt
verder bevestigd, doordat ONDD zijn activiteiten uitoefent in
concurrentie met andere kredietverzekeraars. De Nationale
Delcrederedienst verwijst ook naar artikel 1, § 2 van de wet op de
Nationale Delcrederedienst van 31 augustus 1939 waaruit blijkt dat de
missie van de Nationale Delcrederedienst van commerciële aard is: “De
Dienst heeft tot doel de internationale betrekkingen te bevorderen,
hoofdzakelijk door de acceptatie van risico’s op het gebied van uitvoer,
invoer en investeringen in het buitenland”. Ze leest een bevestiging van
deze commerciële aard ook in het feit dat de Nationale Delcrederedienst
een adequate premie moet vragen voor de gedekte risico’s. Artikel 4 van
de wet van 31 augustus 1939 bepaalt in die zin het volgende: “De
waarborg wordt slechts door de Dienst verleend mits betaling van
                                                                        3

premiën vastgesteld volgens de aard, de gewichtigheid en de duur van
het gedekte risico”.

Voor zover de gevraagde documenten wel onder de wet van 5 augustus
2006 zouden vallen, roept Delcredere de uitzonderingsgrond van artikel
27, § 1, 3° van de wet van 5 augustus 2006 in, dat voorziet in het
vertrouwelijk karakter van de federale internationale betrekkingen van
België en van de betrekkingen van België met de supranationale
instellingen. De aanvraag verwijst immers naar rapporteringen van
Delcredere aan de ECG (Working Party on Export Credits and Credit
Guarantees) van de OESO onder OESO-aanbeveling van 12 juni 2012
(Recommendation of the Council on common approaches for officially
supported export credits and environmental and social due diligence). In
het kader van de doelstellingen die deze aanbeveling nastreeft, bepaalt
artikel 41 in rapporteringen aan de ECG. De bedoeling van deze
rapportering is op een geheel transparante wijze, een peer review toe te
laten. Dergelijke peer review is de kern en de sterkte van de OESO. Dit
kan niet worden bereikt als er geen zekerheid bestaat over het lot van
documenten die in deze context zouden worden overgemaakt.
Confidentialiteit is bijgevolg in eerste instantie een basisvoorwaarde
opdat dergelijke peer review mogelijk zou zijn en is eveneens vereist
voor een goede samenwerking tussen de OESO-lidstaten, zodat niet
alleen de doelstellingen die de ECG voorop stelt kunnen worden
nagestreefd, maar ook de missie van de OESO in het algemeen.

Delcredere kan deze doelstellingen van de OESO en de goede
samenwerking met de andere OESO-lidstaten niet op het spel zetten
door deze vertrouwensrelatie te doorbreken. Dit zou nochtans het gevolg
zijn van de openbaarmaking van de opgevraagde rapporteringen. Dat
dergelijke openbaarmaking zeker niet de intentie is van de OESO of de
ECG, wel integendeel, blijkt des te meer uit de OESO-aanbeveling. Er
wordt in de OESO-aanbeveling nadrukkelijk een onderscheid gemaakt
tussen een interne rapportering en een openbaarmaking. Deze opdeling
verzekert een proportioneel correcte verhouding tussen enerzijds de
informering van het publiek enerzijds en anderzijds de mogelijkheid van
een peer review (en sensu lato de bevordering van een degelijk
economisch en sociaal beleid in de verschillende lidstaten). De rapporten
die worden opgevraagd zijn louter intern.
                                                                         4

De reputatie van Delcredere, en bij uitbreiding die van het Koninklijk
België met haar gemeenschappen en gewesten zou daarenboven danig
worden aangetast bij een eventuele openbaarmaking. Delcredere die op
dit ogenblik een voortrekkersrol speelt bij de ECA’s (Export Credit
Agency’s) zou namelijk niet meer als een betrouwbare partner kunnen
worden beschouwd. Daarentegen heeft een openbaarmaking maar
weinig toegevoegde waarde voor de maatschappij vermits de ECA’s reeds
de kernelementen publiceren van deze transacties.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de OESO wel op regelmatige basis
informatiesessies biedt voor externe stakeholders waaronder milieu-
NGO’s.

Verder licht Delcredere in dit verband toe wat zij al uitvoerig mondeling
en schriftelijk heeft toegelicht, en zoals ook door de OESO wordt
bevestigd, dat korte termijn en cash transacties niet onder het
toepassingsgebied van de Common Approaches vallen. Delcredere brieft
de OESO op geheel vrijwillige basis, ten gepaste tijde en op een
informele wijze over transacties zoals het Sabetta-dossier. Hiermee gaat
Delcredere al veel verder dan wat de OESO normen voorschrijven. Deze
rapporteringen zijn informeel en brengen niet noodzakelijkerwijze een
schriftelijke rapportering mee.

1.3 Bij mail van 6 januari 2014 dient de heer Capelle namens Greenpeace
een beroep in bij de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot
milieu-informatie, hierna Commissie genoemd.

1.4 Bij mail van 7 januari 2014 brengt het secretariaat van de Commissie
Delcredere op de hoogte van het ingediende beroep en vraagt dat
Delcredere de gevraagde document(en) aan de Commissie zou bezorgen
of op zijn minst de Commissie de mogelijkheid te geven om de inhoud
van deze documenten te kunnen inzien om tot een afgewogen beslissing
te kunnen komen.

1.5 Omdat Delcredere niet ingaat op het verzoek van het secretariaat van
de Commissie, neemt de Commissie op 3 februari 2014 een tussentijdse
beslissing waarin ze Delcredere oproept om haar de gevraagde
documenten zoals de wet van 5 augustus 2006 in artikel 40 voorschrijft
aan haar te bezorgen tegen uiterlijk 20 februari 2014 te bezorgen of haar
ten minste ter plaatse inzage te verlenen, zodat zij kan onderzoeken of de
                                                                        5

informatie erin als milieu-informatie moet worden beschouwd en indien
dit het geval is in welke mate al dan niet uitzonderingsgronden kunnen
of moeten worden ingeroepen om de openbaarmaking te weigeren.

1.6 Bij brief van 11 februari 2014 richt Delcredere zich tot de Commissie
waarin ze oordeelt dat het niet opportuun is dat de Commissie de
opgevraagde documenten, waarvan er een schriftelijk spoor bestaat,
reeds komt inzien. Ze roept daarbij drie elementen in:

   -   De schorsing van de debatten in afwachting van het arrest van de
       Raad van State

Delcredere is van mening dat uit het beroep dat Greenpeace heeft
ingediend bij de Raad van State tegen beslissing 2013-7 van de
Commissie zal blijken of de wet van 5 augustus 2006 al dan niet van
toepassing is. Als de Raad van State vaststelt dat de wet niet van
toepassing is, zijn alle lopende en nieuwe procedures onontvankelijk.

   -   De opgevraagde informatie is op dit ogenblik onvoltooid

Er is extra input ontvangen van de contactpersonen van Delcredere bij
de OESO met betrekking tot de rapporteringsplicht onder artikel 41 van
de OESO Recommendation. De informatie die werd opgesteld, wordt
gecompileerd in samenspraak met het secretariaat van de OESO. Het
secretariaat van de OESO zal aan de hand van deze informatie een finaal
rapport opstellen dat enerzijds wordt gehanteerd voor peer review
binnen de OESO en anderzijds wordt bijgewerkt om voor te stellen
tijdens een civil society meeting voor externe stakeholders. Delcredere
meent dat hierbij een beroep kan worden gedaan op artikel 32, § 1 van
de wet van 5 augustus 2006 dat bepaalt dat een aanvraag kan worden
afgewezen wanner de aanvraag betrekking heeft op milieu-informatie
die onvoltooid is of die niet af is en waarvan de openbaarmaking
aanleiding kan geven tot misvatting.

Dergelijke misvatting bij een eventuele openbaarmaking van de
onvoltooide rapporteringen is evident. Het is vanzelfsprekend dat als
Greenpeace als belangenorganisatie onvoltooide rapporteringen zou
verkrijgen dit een vertekend beeld zal geven van de situatie. In
afwachting van de verdere afwerking van deze rapporten lijkt het niet
                                                                         6

opportuun dat de Commissie inzage krijgt in deze onafgewerkte
documenten.

   -   Bijkomende argumentatie tot weigering van de aanvraag van
       Greenpeace

In de beslissing van 3 februari 2014 oordeelde dat Commissie dat heel
wat van de informatie niet schriftelijk voorhanden is. Voor de informatie
die wel schriftelijk bestaat, is op grond van de concrete argumentatie een
inzage niet nodig om een weloverwogen en gemotiveerde beslissing te
nemen. Delcredere verwijst daarbij naar zijn weigeringsbeslissing van 19
december 2013 die op zelfstandige basis – in samenlezing met de
common approaches – duidelijk aantoont dat het belang van deze
openbaarheid in deze zaak niet opweegt tegen het belang van de
internationale betrekkingen van België.

Bovendien meent Delcredere dat gelet op de hoeveelheid vragen en
beroepsprocedures - die zij roekeloos noemt – om randinformatie te
bekomen van milieu-informatie die al het voorwerp uitmaakte van
voorbije procedures – beroep kan worden gedaan op artikel 32, § 2, 1°
van de wet van 5 augustus 2006, dat bepaalt dat een aanvraag wordt
afgewezen als de aanvraag kennelijk onredelijk is. Delcredere meent tot
deze conclusie te komen op grond van de gangbare rechtspraak en
rechtsleer met als uitgangspunt de definitie die werd gehanteerd tijdens
de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 augustus 2006.

Delcredere meent om bovenvermelde redenen dat een inzage of vrijgave
(op dit ogenblik) niet aan de orde is, maar ter beschikking blijft om haar
standpunt met de Commissie te bespreken.

   2. De ontvankelijkheid van het beroep

In haar beslissing 2014-3 oordeelde de Commissie dat het beroep
ontvankelijk is.

   3. De gegrondheid van de aanvraag

   3.1 De toepasselijkheid van de wet van 5 augustus 2006
                                                                          7

3.1.1 De Commissie heeft in haar beslissing 2014-3 geoordeeld dat er
geen twijfel over kan bestaan dat Delcredere moet beschouwd worden
als een milieu-instantie in de zin van 3, 1°, a van de wet van 5 augustus
2006. Ze bevestigt hierbij enkel haar genomen beslissing op dit punt.

3.1.2 De wet van 5 augustus 2006 kent een recht van toegang tot milieu-
informatie toe. Het begrip “milieu-informatie” wordt in artikel 3, 4°
omschreven als:

        “elke informatie, ongeacht de drager en in welke materiële
        vorm ook, waarover een milieu-instantie beschikt, betreffende:
        a) de toestand van elementen van het milieu, zoals de atmosfeer,
        de lucht, de bodem, het land, het water, het landschap, de
        natuurgebieden, met inbegrip van vochtige biotopen, kust- en
        zeegebieden, de biologische diversiteit en haar componenten
        met inbegrip van de genetisch gemodificeerde organismen en de
        interactie tussen deze elementen;
        b) de toestand van de gezondheid en de veiligheid van de mens
        met inbegrip van de verontreiniging van de voedselketen, de
        levensomstandigheden van personen, voorzover zij worden of
        kunnen worden aangetast door de onder a) bedoelde elementen
        van het milieu of, via deze elementen, door een van de factoren
        zoals bedoeld onder d) of door de maatregelen en activiteiten
        zoals bedoeld onder e);
        c) de toestand van waardevolle cultuurgebieden en
        bouwwerken, voorzover zij worden of kunnen worden
        aangetast door de onder a) bedoelde elementen van het milieu
        of, via deze elementen, door een van de factoren zoals bedoeld
        onder d) of door de maatregelen en activiteiten zoals bedoeld
        onder e) ;
        d) factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met
        inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander
        vrijkomen in het milieu van stoffen die de toestand van
        elementen van het milieu zoals bedoeld onder a) of de toestand
        van de gezondheid en de veiligheid van de mens zoals bedoeld
        onder b) aantasten of waarschijnlijk aantasten;
        e) maatregelen en activiteiten die uitwerking hebben of kunnen
        hebben op de onder a), b), c) of d) bedoelde elementen;
        f) maatregelen en activiteiten die tot doel hebben de toestand
        van elementen van het milieu zoals bedoeld onder a), de
                                                                         8

         toestand van de gezondheid en de veiligheid van de mens zoals
         bedoeld onder b) of de waardevolle cultuurgebieden en
         bouwwerken zoals bedoeld onder c) in stand te houden, te
         beschermen, te herstellen, te ontwikkelen, en druk erop te
         voorkomen, in te perken of te compenseren;
         g) kosten-baten- en andere economische analyses en
         veronderstellingen die worden gebruikt in het kader van de
         onder e) en f) bedoelde maatregelen en activiteiten;
         h) verslagen over de toepassing van de milieuwetgeving”.

De Commissie wil erop wijzen dat het begrip milieu-informatie een heel
ruime invulling heeft. Het feit dat in de definitie een veelheid aan
exemplarische opsommingen voorkomt duidt erop dat aan het begrip
geen enge invulling mag worden gegeven.

3.1.3 De Commissie heeft de informatie die het voorwerp uitmaakt van
het beroep met Delcredere tijdens de ontmoeting die plaatsvond op 6
januari 2014 in het kader van de behandeling van de zaak waarover de
Commissie haar beslissing 2013-1 uitbracht, ter sprake gebracht. Naar
aanleiding hiervan heeft de Commissie vernomen dat bepaalde
informatie niet in een materiële vorm voorhanden is. Op deze
communicatie is de wet van 5 augustus 2006 niet van toepassing, omdat
enkel gematerialiseerde informatie onder het toepassingsgebied van de
wet valt, wat manifest niet het geval is voor telefonisch verstrekte
informatie.

3.1.4 De Commissie dient zich bijgevolg enkel uit te spreken over de
vraag in welke mate de beschikbare informatie die in een
gematerialiseerde vorm bestaat. In elk geval blijkt uit de informatie die
op grond van Annex III van de Common Approaches dat op zijn minst
een gedeelte van de informatie die in het kader van artikel 41 wordt
verstrekt, als milieu-informatie in de zin van de wet van 5 augustus moet
worden beschouwd.

   3.2 De vraag om de behandeling van het door Greenpeace ingestelde
       beroep op te schorten

Artikel 38, § 2 van de wet van 5 augustus 2006 bepaalt dat als de federale
Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie oordeelt dat de
gevraagde informatie moeilijk tijdig te verzamelen is, of als de toetsing
                                                                          9

van de aanvraag tot openbaarmaking aan de uitzonderingsgronden,
bedoeld in artikelen 27 tot 32 moeilijk tijdig uit te voeren is, deelt ze
binnen de termijn vermeld in § 1 aan de indiener van het beroep mee dat
de mededelingstermijn van de beslissing tot vijfenveertig kalenderdagen
wordt verlengd. De verlengingsbeslissing vermeldt de reden of de
redenen van het uitstel. Hoewel de wetgever geen sanctie heeft opgelegd
tegen het niet naleven van de opgelegde termijn, blijkt uit het feit dat de
wetgever heeft voorzien in een eenmalige verlengingsperiode, dat het
niet de bedoeling was dat de beslissing langdurig zou worden uitgesteld.

Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat de federale
wetgever tot doelstelling had met de oprichting van de Federale
Beroepscommissie uitvoering te geven aan artikel 6.1 van richtlijn
2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003
inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot
intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad waarover onder meer
is gesteld dat het moet gaan om een snelle procedure waaraan weinig of
geen kosten verbonden zijn. In de memorie van toelichting werd echter
verkeerdelijk verwezen naar de omzetting van artikel 6.2 van deze
richtlijn.

In elk geval is de Commissie ertoe gehouden om een beslissing te nemen
binnen een redelijke termijn en gezien haar hoedanigheid van een
specifiek administratief beroepsorgaan kan die periode zeker niet de
omvang aannemen van de periode, waarbinnen de Raad van State
uitspraak dient te doen over een bij hem ingediend annulatieberoep.

Trouwens, er kan niet worden vooruitgelopen op de middelen die de
partijen in het beroep bij de Raad van State hebben ingeroepen, en
waarop het te wijzen vonnis zal worden gebaseerd.

Ten slotte heeft het beroep ingediend bij de Raad van State geen enkele
opschortende werking. Dit is a fortiori het geval wanneer het voorwerp
van dit beroep vreemd is aan datgene waarover de Commissie zich dient
uit te spreken.

   3.3 De inroepbaarheid van formele uitzonderingsgronden

In de huidige stand van zaken kan de Commissie zich uitspreken over de
twee uitzonderingsgronden die door Delcredere in zijn laatste brief
                                                                       10

ingeroepen zijn. De Commissie. Ook al heeft de Commissie geen toegang
kunnen hebben tot de gevraagde documenten en informatie, toch kan zij
nochtans een standpunt innemen over de mogelijkheid om deze
uitzonderingsgronden in te roepen.

   3.3.1 De mogelijkheid om artikel 32, § 1 van de wet van 5 augustus
          2006 in te roepen

Artikel 32, § 1 van de wet van 5 augustus 2006 bepaalt dat een milieu-
instantie een aanvraag kan afwijzen wanneer de aanvraag betrekking
heeft op milieu-informatie die onvoltooid is of die niet af is en waarvan
de openbaarmaking aanleiding kan geven tot misvatting. Daarbij moet in
elk afzonderlijk geval het algemeen belang dat is gediend met
openbaarmaking te worden afgewogen tegen het specifieke belang dat is
gediend met de weigering om openbaar te maken.

Deze uitzonderingsgrond kan niet zomaar worden ingeroepen. Er dient
daarbij een onderscheid worden gemaakt tussen het geval waarin
Delcredere in het kader van artikel 41 al documenten heeft verstrekt aan
de OESO en toekomstig te verstrekken documenten. De al verstrekte
documenten kunnen niet als onvoltooid of onaf worden beschouwd in
hoofde van Delcredere. Dat de OESO de beslissing neemt om op basis
van de ontvangen informatie zelf een rapport op te stellen in functie van
de beoogde doelstellingen van de aanbeveling, verandert daaraan niets.
Het beroep heeft immers geen betrekking op het opgestelde rapport,
maar op de documenten die Delcredere aan de OESO in het kader van
artikel 41 van de aanbeveling heeft opgesteld en aan de OESO bezorgd.
Aangezien artikel 32, § 1 van de wet van 5 augustus 2006 een
cumulatieve voorwaarde bevat, moet de Commissie niet verder
onderzoeken of de openbaarmaking aanleiding kan vormen tot
misvatting. Voor zover het gaat om nog niet bestaande nog op te stellen
documenten is de wet van 5 augustus 2006 niet van toepassing.

De Commissie is bijgevolg van mening dat geen beroep kan worden
gedaan op artikel 32, § 1 van de wet van 5 augustus 2006 om de
openbaarmaking van de gevraagde documenten te weigeren van de
gevraagde informatie en documenten die nu al verstuurd zijn.

3.3.2 De mogelijkheid om artikel 32, § 2, 1° van de wet van 5 augustus
2006 in te roepen
                                                                        11



Artikel 32, § 2, 1° van de wet van 5 augustus 2006 bepaalt dat een milieu-
instantie de openbaarmaking moet weigeren wanneer een verzoek om
toegang kennelijk onredelijk is. De memorie van toelichting bij het
ontwerp van deze wet stelt hierover het volgende:

     «Onder onredelijke aanvraag moeten de aanvragen worden
     verstaan die duidelijk bedoeld zijn om de goede werking van de
     administratie te verhinderen. Een aanvraag die bijvoorbeeld het
     verkrijgen van de gehele internationale, Europese en Belgische
     milieuwetgeving beoogt, vormt een onredelijke aanvraag. Ook
     aanvragen met een kwellend karakter voor de milieu-instanties
     worden ongerechtvaardigd geacht.” (Parl. St. Kamer, 2005-2006,
     nr. 51 2511/001, 42-43).

De Commissie is van oordeel dat de aanvraag van Greenpeace helemaal
niet als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd. Er mag immers niet
worden vermoed en er kan niet worden bewezen dat het de doelstelling
van Greenpeace is om de goede werking van Delcredere te verhinderen.
Als NGO actief op het vlak van milieu is het vanzelfsprekend dat zij
probeert informatie te verwerven in het kader van haar eigen
doelstellingen. Bovendien is het irrelevant of de gevraagde informatie nu
al dan niet als randinformatie moet worden beschouwd, zoals Delcredere
beweert. Het komt immers enkel de aanvrager toe om te beoordelen in
welke mate de gevraagde milieu-informatie voor hem relevant is. De
Commissie wil opmerken dat de wet van 5 augustus 2006 geen specifieke
uitzonderingsgrond bevat om herhaalde aanvragen naar verschillende
documenten, ook al bevatten ze dezelfde informatie, maar wat de
aanvrager niet automatisch kan weten, te weigeren. In dit concrete geval
is trouwens zelfs helemaal niet zomaar te beweren dat de nu gevraagde
documenten betrekking heeft op al gevraagde informatie.

   3.4 De inroepbaarheid van uitzonderingsgronden tegenover de
       Commissie

Wat de weigering betreft die Delcredere inroept om de Commissie
toegang te weigeren tot de gevraagde documenten informatie op grond
van dezelfde uitzonderingsgronden die tegenover de aanvrager werden
ingeroepen, wil de Commissie artikel 40 van de wet van 5 augustus 2006
in herinnering brengen dat stelt:
                                                                        12



“De federale beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie
kan, als er een beroep aanhangig wordt gemaakt, alle nuttige informatie
ter plaatse inzien of ze opvragen bij de betrokken milieu-instantie.
 Deze Commissie kan alle betrokken partijen en deskundigen horen en
de personeelsleden van de betrokken milieu-instantie om aanvullende
inlichtingen vragen.”

Deze bepaling moet de Commissie maakt duidelijk dat de toegang tot
informatie voor de commissie aan geen enkele beperking is onderworpen
en dat bijgevolg de uitzonderingsgronden die gelden voor de toegang van
het publiek tot milieu-informatie niet tegen de Commissie kunnen
worden ingeroepen.

   4. Besluit

De Commissie beslist om de behandeling van het door Greenpeace
ingediende beroep niet op te schorten totdat in een andere zaak de Raad
van State zich over een annulatieberoep heeft uitgesproken in een andere
zaak waarbij Greenpeace en Delcredere zijn betrokken.

Op grond van haar onderzoek is de Commissie van oordeel dat in dit
geval, het verzoek van Greenpeace niet als kennelijk onredelijk kan
worden beschouwd. De Commissie roept Delcredere dan ook op om
hetzij de Commissie inzage te geven in de betrokken documenten en
informatie of een omschrijving te geven van de documenten en
informatie die aan de OESO werd verstrekt, zodat de Commissie op zijn
minst kan nagaan of bepaalde uitzonderingsgronden moeten worden
ingeroepen en als dit het geval is in welke mate tegen eind februari 2014.




Brussel, 3 maart 2014.
                                                         13

De Commissie was als volgt samengesteld:

Martine Baguet, voorzitster
Frankie Schram, secretaris en lid
Steven Vandenborre, lid
Marie De Lombaert, plaatsvervangend lid
Claudia Hildebrand, plaatsvervangend lid




   F. SCHRAM                               M. BAGUET
   secretaris                              voorzitster